Versies vergeleken

Sleutel

  • Deze regel is toegevoegd.
  • Deze regel is verwijderd.
  • Formattering is gewijzigd.

De basiskennis voor deze paragraaf vind je in 3.1 Bemestingpar. 2.3 Bodemvoorbereiding, bemesting, kringloop. Lees eerst 2.3 .1 voor je aan 4.1.2 begint.

Bij het bemesten van grasland maak je dezelfde overwegingen als voor bouwland (teelt), op grond van biologische principes, nutriëntenbehoefte van het gewas en , de regels voor de biologische landbouw en en regels in algemene mestwetgeving. Overwegingen zijn

  • Denken en starten vanuit de bodem, : opbouw en onderhoud van een goed presterende bodem staan centraal; denken en handelen vanuit kringloop, kringlopen zoveel mogelijk sluiten.;

  • Bemesting op nutriëntenbehoefte van het gewas (gras), maar aanvullend op wat de bodem al levert, in evenwicht met zorg voor de bodem,;

  • binnen de grenzen van de regels (algemene regels en specifieke regels voor de bio-landbouw), dus bemesting binnen de stikstof- en fosfaatgebruiksnormen en andere regels uit de mestwetgeving.

Die Deze overwegingen pakken voor een biologisch veebedrijf wel iets anders uit dan voor een teeltbedrijf. 

...

Een biologisch veebedrijf is behalve gebruiker ook producent van mest. Behalve heel extensief werkende bedrijven voeren biologische veebedrijven altijd een deel van de mest af naar biologische akker- en tuinbouwbedrijven (of, op een gemengd bedrijf, naar de plantaardige tak van hetzelfde bedrijf). Hoe en hoeveel, dat zijn belangrijke vragen.

...

  • ten minste 70% van de aangevoerde mest naar teelt is van biologische herkomst ,

  • 100% van de afgevoerde mest vanuit vee moet naar naar biologische teelt (ofwel: biologische veebedrijven mogen mest alleen naar biologische bedrijven afzetten).

Uit Je ziet in het verschil tussen deze regels (aanvoer van vee naar teelt minimaal 70% van biologisch, afvoer van vee naar teelt 100% naar biologisch) is al te zien dat de kringloop nu nog niet sluit: er . Er is nog gebrek aan biologische mest voor de teelt. Telers mogen daarom nog steeds ten hoogste 30% van de aangevoerde mest van gangbare bedrijven inkopen (mits deze wel grondgebonden en met weidegang zijn). Het percentage te gebruiken biologische mest voor teelt zal geleidelijk worden verhoogd, idealiter uiteindelijk naar 100%. Dan sluit de kringloop echt ! De BD-landbouw gaat overigens nu al van 100% biologische mest uit (zie hieronder).

Hoeveel moet worden afgevoerd (en mag worden aangevoerd naar teelt) wordt bepaald door de regels:

  • gebruik van je mag op je eigen bedrijf maximaal 170 kgN/ha uit dierlijke mest gebruiken (algemene regel, ook voor gangbaar); voor BD is dit 112 kgN/ha (zie hieronder)

  • en de 70%-100% aan- afvoer naar biologisch (zie hierboven).

...

Let wel: veebedrijven omvatten meestal vaak ook een stuk teelt, namelijk van snijmais of een ander voedergewas (zie verder par. 4.4). De norm ‘maximaal 170 kgN/ha uit dierlijke mest per jaar’ geldt voor het hele bedrijf, dus inclusief het gedeelte voederteelt. Alleen wat overblijft na bemesting van grasland en de percelen voor voederteelt tot ten hoogste de norm moet worden afgevoerd.

De BD-landbouw (10% van de biologische landbouw) gaat uit van gemengde bedrijfsvoering, en verbindt daar ook normen aan. “De maximale hoeveelheid stikstof die gemiddeld over het hele bedrijf mag worden verstrekt mag niet meer zijn dan wat geproduceerd kan worden door dieren die door de voerproductie van het landbouwbedrijf onderhouden kunnen worden. Dit komt neer op een maximale veebezetting van 2 GVE per hectare en maximaal een maximale bemesting van 112 kgN/ha. Dit maximum betreft het totaal van alle plantaardige-, dierlijke- en hulpmeststoffen.” (Demeter Voorwaarden Landbouw, zie de Verdieping). Een BD-bedrijf met alleen vee dat mest afvoert is verplicht een samenwerkingsovereenkomst te sluiten met een teeltbedrijf; dat mag overigens wel een ‘gewoon’ biologisch bedrijf zijn.

Voor de bedrijfsvoering betekenen deze regels en principes dus samengevat:

  • of een gemengd bedrijf met vee en teelt waarbinnen alle mest op eigen bedrijf wordt gebruikt. Een veebedrijf met eigen voederteelt geldt niet als ‘gemengd’; een gemengd bedrijf omvat ook een stuk akkerbouw en/of tuinbouw;

  • of een, liefst vaste, relatie tussen het veebedrijf en één of meer teeltbedrijven waarin de aan- en afvoer is afgesproken. Dit liefst geregeld in een mestcontract of samenwerkingsovereenkomst (verplicht voor BD-veehouders die afvoeren);

  • of een goed functionerende ‘markt’ voor de uitwisseling tussen plantaardige en dierlijke bio-bedrijven. Bedrijven kunnen daar op basis van aanbod en vraag uitwisselen. Bionext faciliteert dit met de Biobank https://bionext.nl/biobank/, waar aanbiedende en afnemende bedrijven elkaar kunnen vinden. Er zijn ook zogenaamde intemediairs / mesthandelaren die hierin voorzien.

...

Verschillende stalsystemen leveren verschillende soorten mest op. Een hoofdindeling:

  • Loopstallen met roostervloeren leveren alleen drijfmest: urine en faeces komen samen in de mestkelder. Er komt geen of weinig strooisel mee, dus de C/N-verhouding is laag, 7 a 8.

  • Potstallen (en moderne varianten daarop) leveren vaste en ‘ruige’ strooiselrijke mest: urine, faeces en stro (of ander instrooi-materiaal) vormen samen een vaste, composteerbare, mest met een hoge C/N-verhouding, 15. Meestal wordt ook een deel van de mest als drijfmest gewonnen (b.v. van de looppaden en uit de melkstal).

  • Nieuwe stalsystemen met scheiding van dunne en dikke fractie. Deze maken het mogelijk de dunne fractie (vooral stikstofrijk) en dikke fractie (vooral fosfaatrijk) verschillend in te zetten. Er komt weinig of geen strooisel mee, dus de C/N-verhouding is laag (wel is de dikke fractie van biologisch gehouden dieren wat dikker, met een hoger organische stofgehalte, in vergelijking met gangbaar vanwege de relatief hoge ruwvoeropname in op bio-bedrijven).

In de biologische veehouderij is er een voorkeur voor potstalsystemen of nieuwe stalsystemen met mestscheiding, ook al komen loopstallen ook nog veel voor (cijfers over het gebruik van de verschillende staltypes zijn echter niet beschikbaar). Reden hiervoor is (naast dierenwelzijn: zie par. 4.2) de kwaliteit en toepasbaarheid van vaste mest binnen de biologische landbouw:

  • In de biologische akker- en tuinbouw heeft vaste, strorijke en voorgecomposteerde mest de voorkeur als basisbemesting. Drijfmest heeft beperkte toepasbaarheid als bij- of overbemesting. Ook de dunne fractie (bij mestscheiding) is hiervoor bruikbaar. Zie verder par. 2.3.1.

  • Ook op grasland kan vaste mest worden uitgereden als basisbemesting. Dit is beter voor de opbouw en het onderhoud van de bodem. Het bodemleven moet de mest verwerken en de bodem inbrengen; dat betekent onder meer werk voor de zgn. pendelwormen. Ruige mest levert behalve meer wormen ook meer insecten in het weiland op. Daarvan profiteren de weidevogels. Zij gebruiken ook stro- en strooiselresten als nestmateriaal.

  • Vaste mest mag ook eerder in het seizoen worden uitgereden dan drijfmest (zie schema hieronder). Drijfmest kan dan weer later in het seizoen worden uitgereden op de maaipercelen.

...

Er zijn ook boeren die (een deel van) de koemest afvoeren en mest uit de varkenshouderij aanvoeren en gebruiken. Varkensmest is relatief rijker aan P.  Ingaande 2020  moet tegenover afgevoerde mest (100% naar biologische teelt) naar het eigen bedrijf aangevoerde mest van 100% biologische herkomst staan. Aanvoer van mest uit de biologische varkenshouderij is zo dus wel mogelijk.

Het is verder mogelijk aanvullend minerale meststoffen (niet: chemisch gebonden N = N-kunstmest) te gebruiken. Niet-stikstofleverende minerale meststoffen mogen worden gebruikt als aanvullende bemesting voor P, K, Ca en sporenelementen. SKAL publiceert een lijst met de hiervoor toegestane mineralen (op de zgn. B-lijst, zie verder par. 2.2). Vooral op gronden die van nature niet rijk zijn aan nutriënten kan een structureel tekort optreden. Dit kan worden onderzocht aan de hand van de berekening van levering en behoefte aan nutriënten in de specifieke bedrijfssituatie (zie voor de hoofdlijnen par. 2.3. 1; in In de praktijk zal hiervoor bodem- en mestanalyse en advies door een gespecialiseerd bedrijf nodig zijn).

Alle kennis voor het berekenen van de hoeveelheid te gebruiken mest vind je in paragraaf 2.3.1.

Op alle gronden is sprake van uitmijning van sporenelementen als gevolg van de langjarige eenzijdige bemesting met NPK. Aanvulling met b.v. gesteentemelen kan grote voordelen hebben, ook voor de gezondheid van het vee, maar op dit punt moet nog veel worden onderzocht. Een mogelijkheid is instrooien van gesteentemeel in de stal om vocht te absorberen, zodat de koeien droger blijven (hiervoor wordt ook wel kalk gebruikt, maar dat leidt tot een versnelde afbraak van de mest). Mogelijk leidt instrooien met gesteentemeel ook tot een verminderde uitstoot van NH3 ( door snelle binding van urine). Het gesteentemeel wordt dan met de mest verspreid en op het land verder afgebroken, waarbij de sporenelementen vrijkomen.

Een aandachtspunt is een mogelijk tekort aan zwavel. Dit kan vooral in het vroege voorjaar een probleem zijn, na een vroege bemesting met (drijf)mest. Zie daarover een artikel in de Verdieping.

...

Niet of matig bemesten voor de eerste snede kan met name een goede strategie zijn op graspercelen met een beheerspakket voor weidevogels  (agrarisch weidevogelbeheer). Om de kuikens van weidevogels een kans te geven mag er dan niet eerder dan 1, 8 of 15 juni gemaaid worden (uitgestelde maaidatum). Indien het perceel maaiperceel wel voor de eerste snede wordt bemest geeft dat een zwaar gewas, dat na het maaien een zgn. holle zode achterlaat. Het gewonnen gras is bovendien van matige kwaliteit (deels uitgebloeid, matig verteerbaar en eiwit-arm). Uit onderzoek blijkt dat niet bemesten voor de eerste snede maar voor de tweede snede over het totale seizoen uiteindelijk ongeveer evenveel gewonnen gras oplevert; er wordt minder matig verteerbaar gras gewonnen uit de eerste snede (met uitgestelde maaidatum) en meer, beter verteerbaar, gras uit de tweede snede.

Een variant hierop is het zgn. voorweiden. Het perceel maaiperceel wordt dan beweid tot 1 of 8 mei, en daarna met rust gelaten tot de uitgestelde maaidatum. De opbrengt van de eerste snede is dan duidelijk lager, maar dit wordt goedgemaakt door de directe voederopname tijdens het voorweiden. De eerste snede wordt na het voorweiden minder zwaar en dicht, er ontstaat geen holle zode en de graszode herstelt zich sneller na het maaien. Dit zou een oplossing kunnen zijn indien wordt gekozen voor een vroege bemesting met ruige strorijke mest (met . Ook dat heeft voordelen voor ook de weidevogels: zie boven).

Uitrijden mest

Er gelden regels voor het uitrijden van mest die ook voor biologisch grasland gelden. Uitgangspunt is 'emissie-arm uitrijden'. Zie hiervoor de RVO-pagina over mest uitrijden in de Verdieping. Kort samengevat:

...

Wanneer mest uitrijden (grasland) ?


drijfmest

vaste mest

klei - veen

16/2 - 31/8

1/12 - 15/9

zand - löss

16/2 - 31/8

1/2 - 31/8

Vaste mest mag dus op klei/veen worden uitgereden vanaf 1 december tot 15 september volgend jaar. Alle andere uitrij-periodes (ook op bouwland) zijn na 1 februari.

...