Versies vergeleken

Sleutel

  • Deze regel is toegevoegd.
  • Deze regel is verwijderd.
  • Formattering is gewijzigd.

Anker
boven
boven
Inhoudsopgave
stylenone

Het karteren van plantensoorten is een alternatief voor vlakdekkende vegetatiekartering of een aanvulling daarop. Als alternatief kun je het gebruiken als een goedkopere, snellere manier om natuurwaarden te inventariseren of te monitoren, waarbij je wel minder goed processen in beeld krijgt. Als aanvulling levert een soortskartering andere informatie op over natuurwaarden, die mee kunnen spelen in het beheer. Er wordt altijd een selectie gemaakt van planten die gekarteerd worden (zie verderop). De kosten van een soortskartering en de informatie die het oplevert hangen dan ook met name af van de lijst van soorten die gekarteerd moeten worden. Daarnaast spelen de gebiedsgrootte, de gekozen methode en het aantal benodigde veldwerkrondes een rol.

Soortskartering biedt informatie over een aantal geselecteerde soorten, die gebruikt kan worden voor het beheer of in het beleid. Bij herhaalde soortkarteringen krijg je inzicht in veranderingen in omvang en verspreiding van populaties en dit kan gebruikt worden als indicator voor ecologische processen die in een gebied spelen. Doorgaans geven vegetatietypen een hogere indicatiewaarde dan plantensoorten (zie Hoofdstuk 1.2), maar een kartering van plantensoorten levert wel aanvullende en meer gedetailleerdere informatie. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een vegetatietype in de loop der tijd gelijk blijft in omvang en locatie (denk bijvoorbeeld aan een dennenbos), maar dat een zeldzame plantensoort binnen dit type (bijvoorbeeld dennenorchis) een toename of afname in aantallen laat zien.

Selectie van soorten

Doorgaans worden soorten geselecteerd uit twee groepen: (i) bedreigde en/of zeldzame soorten, en (ii)

. De bedreigde en/of zeldzame soorten zijn vaak de soorten waarop het beheer gericht is: meestal wil je dat deze niet in aantallen of verspreiding gelijk blijven of toenemen. Indicatorsoorten kunnen heel divers zijn, en indicator voor allerlei processen zijn. Je moet dan vooral aan zogenaamde ver-thema’s denken: verzuring, verdroging, vermesting, verzilting, etc. Het kunnen soorten zijn die positieve ontwikkelingen indiceren, bijvoorbeeld soorten van vochtige omstandigheden in een verdroogd broekbos, maar het kunnen ook soorten zijn die negatieve ontwikkelingen indiceren, bijvoorbeeld zure omstandigheden indicerende veenmossen in een basenrijke duinvallei.

Methoden van kartering

Bij soortskartering wordt de verspreiding van de populatie in beeld gebracht en meestal ook de omvang van de populatie geschat. Er zijn verschillende mogelijkheden hoe je dit aanpakt.

Voor het letterlijke karteren (op kaart zetten) noemen we drie methodes.

  • Op de eerste plaats kun je aansluiten bij de vlakken van een vegetatiekaart. Je geeft dan per vlak aan hoeveel van elk van de geselecteerde plantensoorten er voorkomt.
  • Een tweede manier is om alle voorkomens van een soort in te meten (met GPS) en als stippen op een kaart te zetten. Grote, aaneengesloten populaties kun je dan als een aaneengesloten vlak weergeven, kleine groepjes of losse exemplaren als stippen. Bij deze methode wordt doorgaans een bepaalde afstand tussen stippen onderling aangehouden. Zo kan er bijvoorbeeld elke 50 meter van een looproute een nieuwe stip worden gezet.
  • Een derde methode is om een raster over de foto van een gebied te leggen, bijvoorbeeld een regelmatig grid met vlakken van 50 m x 50 m, en vervolgens in elke cel van het raster aan te geven of een soort er voorkomt en met hoeveel exemplaren.

In de afbeelding hieronder worden voorbeelden gegeven van de analyse van verschillen tussen soortskarteringen op basis van vegetatievlakken en op basis van raster-cellen.



Verschilanalyse van soortskartering uit 1990-2012 en 2016 in natuurgebied Botshol, links op basis van vegetatievlakken, rechts op basis van raster-cellen (bron: Simmelink, ongepubliceerd).


Ook voor het bepalen van de hoeveelheden (populatieomvang) zijn verschillende mogelijkheden. Je kunt natuurlijk de aantallen tellen, maar dit lijkt misschien makkelijker dan het is. Bij sommige soorten zullen de aantallen zo groot zijn dat het niet meer handig werkt. Bij andere soorten is het niet altijd duidelijk wat individuele planten zijn. Denk bijvoorbeeld aan soorten die zich voortplanten via vegetatieve, ondergrondse uitlopers, waarbij exemplaren dus ondergronds verbonden zijn, of die ontstaan door afsplitsing van knolletjes en dan groepjes vormen. Je moet ook bedenken of je alle individuele planten telt of alleen de bloeiende planten. Bloeiende exemplaren zijn relatief makkelijk te tellen, maar kiemplanten of vegetatieve planten kun je snel over het hoofd zien. Het begrip “individu” is bij sommige plantensoorten dus niet zo duidelijk als bij bijvoorbeeld vogels of vlinders. Je moet dus goed van tevoren bedenken wat je precies gaat tellen: aantallen individuen, aantal bloeiende planten, aantallen bloeistengels, aantallen pollen of ‘clusters’. Dit kan per geselecteerde soort anders zijn. Als een plant erg ingewikkeld, veelal ondergronds samenhangende structuren vormt, kun je er ook nog voor kiezen om de oppervlakte aan te geven in plaats van het aantal.

Omdat hoge aantallen lastig te tellen zijn, wordt vaak met klassen gewerkt. Hieronder is de schaal aangegeven die Floron hanteert bij karteringen van plantensoorten (zie het formulier hier). De eerste drie klassen (A, B, C) zijn vrij goed te tellen, D misschien ook nog, maar daarboven worden de aantallen geschat. Als je vanuit bestaande (vegetatie)vlakken karteert kan het handig zijn te werken met een Tansley-schaal (zie hieronder), die bedoeld is voor snelle schattingen van dichtheden in relatief grote vlakken.

Weergave van de Floron-schaal (boven) en de Tansley-schaal (onder)

Tijdstip van kartering

Als je een uitgebreide lijst van te karteren soorten hebt, moet je er goed op letten of er soorten bij zijn die heel vroeg in het voorjaar of juist laat in het seizoen bloeien. Het kan voor dergelijke soorten nodig zijn om extra veldwerk uit te voren in een ander seizoen dan het gebruikelijke seizoen (late voorjaar en zomer). Met name vroeg bloeiende soorten kunnen in de zomer al niet meer of nauwelijks nog zichtbaar zijn. Je moet dan denken aan de vroeg bloeiende voorjaarsflora van bossen, zoals Bosanemoon (Anemone nemorosa), Slanke sleutelbloem (Primula elatior) en Speenkruid (Ficaria verna). Maar ook bijvoorbeeld aan éénjarige voorjaarsbloeiers van akkers of graslanden, zoals Zandraket (Arabidopsis thaliana), Vroegeling (Erophila verna) of Klein bronkruid (Montia minor).

Demografisch onderzoek

Soms is een eenmalige telling verre van voldoende om inzicht te krijgen in het beheer dat nodig is. Met name bij zeer bedreigde soorten wil je graag weten hoe groot de fluctuaties zijn, en of er voldoende planten tot bloei komen, en of er zaad gevormd wordt en voldoende kieming optreedt. Als je meer inzicht wilt krijgen in de dynamiek van een populatie, zal je langere tijd (meerdere jaren) heel gedetailleerde tellingen moeten doen. Je zult bijvoorbeeld apart aantallen moeten tellen van de verschillende levensstadia van een soort: bijvoorbeeld kiemplanten, jonge en oude exemplaren, en vegetatieve en bloeiende exemplaren. Om te weten hoe oud een exemplaar wordt, of hoe vaak een plant tot bloei komt, zul je individuele planten moeten merken. Ook moet je mogelijk meten hoeveel bloemen aan een plant komen en of er zaad gevormd wordt. Dit soort onderzoek aan allerlei kenmerken van de populatie wordt demografisch onderzoek genoemd (Bremer et al. 2012). Het is arbeidsintensief en je moet het vele jaren weten vol te houden, maar het levert dan wel een schat aan gegevens die inzicht geven in de ecologie en populatiedynamiek van een soort. Deze kennis kun je goed gebruiken om een optimaal beheer uit te voeren.

Verdieping

Floron (2016). Handleiding inventarisatieprojecten Floron. Nijmegen. https://www.ndff.nl/wp-content/uploads/2015/12/12.003-Rode-lijstproject-FLORON.pdf

Bremer, P., E. Jongejans, G. Oostermeijer & J. Willems (2012). Planten tellen. Over demografisch onderzoek. KNNV Uitgeverij, Zeist.

Anker
boven
boven
Inhoudsopgave
stylenone

Het karteren van plantensoorten is een alternatief voor vlakdekkende vegetatiekartering of een aanvulling daarop. Als alternatief kun je het gebruiken als een goedkopere, snellere manier om natuurwaarden te inventariseren of te monitoren, waarbij je wel minder goed processen in beeld krijgt. Als aanvulling levert een soortskartering andere informatie op over natuurwaarden, die mee kunnen spelen in het beheer. Er wordt altijd een selectie gemaakt van planten die gekarteerd worden (zie verderop). De kosten van een soortskartering en de informatie die het oplevert hangen dan ook met name af van de lijst van soorten die gekarteerd moeten worden. Daarnaast spelen de gebiedsgrootte, de gekozen methode en het aantal benodigde veldwerkrondes een rol.

Soortskartering biedt informatie over een aantal geselecteerde soorten, die gebruikt kan worden voor het beheer of in het beleid. Bij herhaalde soortkarteringen krijg je inzicht in veranderingen in omvang en verspreiding van populaties en dit kan gebruikt worden als indicator voor ecologische processen die in een gebied spelen. Doorgaans geven vegetatietypen een hogere indicatiewaarde dan plantensoorten (zie Hoofdstuk 1.2), maar een kartering van plantensoorten levert wel aanvullende en meer gedetailleerdere informatie. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een vegetatietype in de loop der tijd gelijk blijft in omvang en locatie (denk bijvoorbeeld aan een dennenbos), maar dat een zeldzame plantensoort binnen dit type (bijvoorbeeld dennenorchis) een toename of afname in aantallen laat zien.

Selectie van soorten

Doorgaans worden soorten geselecteerd uit twee groepen: (i) bedreigde en/of zeldzame soorten, en (ii)

. De bedreigde en/of zeldzame soorten zijn vaak de soorten waarop het beheer gericht is: meestal wil je dat deze niet in aantallen of verspreiding gelijk blijven of toenemen. Indicatorsoorten kunnen heel divers zijn, en indicator voor allerlei processen zijn. Je moet dan vooral aan zogenaamde ver-thema’s denken: verzuring, verdroging, vermesting, verzilting, etc. Het kunnen soorten zijn die positieve ontwikkelingen indiceren, bijvoorbeeld soorten van vochtige omstandigheden in een verdroogd broekbos, maar het kunnen ook soorten zijn die negatieve ontwikkelingen indiceren, bijvoorbeeld zure omstandigheden indicerende veenmossen in een basenrijke duinvallei.

Methoden van kartering

Bij soortskartering wordt de verspreiding van de populatie in beeld gebracht en meestal ook de omvang van de populatie geschat. Er zijn verschillende mogelijkheden hoe je dit aanpakt.

Voor het letterlijke karteren (op kaart zetten) noemen we drie methodes.

  • Op de eerste plaats kun je aansluiten bij de vlakken van een vegetatiekaart. Je geeft dan per vlak aan hoeveel van elk van de geselecteerde plantensoorten er voorkomt.
  • Een tweede manier is om alle voorkomens van een soort in te meten (met GPS) en als stippen op een kaart te zetten. Grote, aaneengesloten populaties kun je dan als een aaneengesloten vlak weergeven, kleine groepjes of losse exemplaren als stippen. Bij deze methode wordt doorgaans een bepaalde afstand tussen stippen onderling aangehouden. Zo kan er bijvoorbeeld elke 50 meter van een looproute een nieuwe stip worden gezet.
  • Een derde methode is om een raster over de foto van een gebied te leggen, bijvoorbeeld een regelmatig grid met vlakken van 50 m x 50 m, en vervolgens in elke cel van het raster aan te geven of een soort er voorkomt en met hoeveel exemplaren.

In de afbeelding hieronder worden voorbeelden gegeven van de analyse van verschillen tussen soortskarteringen op basis van vegetatievlakken en op basis van raster-cellen.


Image Added

Image Added


Verschilanalyse van soortskartering uit 1990-2012 en 2016 in natuurgebied Botshol, links op basis van vegetatievlakken, rechts op basis van raster-cellen (bron: Simmelink, ongepubliceerd).


Ook voor het bepalen van de hoeveelheden (populatieomvang) zijn verschillende mogelijkheden. Je kunt natuurlijk de aantallen tellen, maar dit lijkt misschien makkelijker dan het is. Bij sommige soorten zullen de aantallen zo groot zijn dat het niet meer handig werkt. Bij andere soorten is het niet altijd duidelijk wat individuele planten zijn. Denk bijvoorbeeld aan soorten die zich voortplanten via vegetatieve, ondergrondse uitlopers, waarbij exemplaren dus ondergronds verbonden zijn, of die ontstaan door afsplitsing van knolletjes en dan groepjes vormen. Je moet ook bedenken of je alle individuele planten telt of alleen de bloeiende planten. Bloeiende exemplaren zijn relatief makkelijk te tellen, maar kiemplanten of vegetatieve planten kun je snel over het hoofd zien. Het begrip “individu” is bij sommige plantensoorten dus niet zo duidelijk als bij bijvoorbeeld vogels of vlinders. Je moet dus goed van tevoren bedenken wat je precies gaat tellen: aantallen individuen, aantal bloeiende planten, aantallen bloeistengels, aantallen pollen of ‘clusters’. Dit kan per geselecteerde soort anders zijn. Als een plant erg ingewikkeld, veelal ondergronds samenhangende structuren vormt, kun je er ook nog voor kiezen om de oppervlakte aan te geven in plaats van het aantal.

Omdat hoge aantallen lastig te tellen zijn, wordt vaak met klassen gewerkt. Hieronder is de schaal aangegeven die Floron hanteert bij karteringen van plantensoorten (zie het formulier hier). De eerste drie klassen (A, B, C) zijn vrij goed te tellen, D misschien ook nog, maar daarboven worden de aantallen geschat. Als je vanuit bestaande (vegetatie)vlakken karteert kan het handig zijn te werken met een Tansley-schaal (zie hieronder), die bedoeld is voor snelle schattingen van dichtheden in relatief grote vlakken.

Image Added

Image Added

Weergave van de Floron-schaal (boven) en de Tansley-schaal (onder)

Tijdstip van kartering

Als je een uitgebreide lijst van te karteren soorten hebt, moet je er goed op letten of er soorten bij zijn die heel vroeg in het voorjaar of juist laat in het seizoen bloeien. Het kan voor dergelijke soorten nodig zijn om extra veldwerk uit te voren in een ander seizoen dan het gebruikelijke seizoen (late voorjaar en zomer). Met name vroeg bloeiende soorten kunnen in de zomer al niet meer of nauwelijks nog zichtbaar zijn. Je moet dan denken aan de vroeg bloeiende voorjaarsflora van bossen, zoals Bosanemoon (Anemone nemorosa), Slanke sleutelbloem (Primula elatior) en Speenkruid (Ficaria verna). Maar ook bijvoorbeeld aan éénjarige voorjaarsbloeiers van akkers of graslanden, zoals Zandraket (Arabidopsis thaliana), Vroegeling (Erophila verna) of Klein bronkruid (Montia minor).

Demografisch onderzoek

Soms is een eenmalige telling verre van voldoende om inzicht te krijgen in het beheer dat nodig is. Met name bij zeer bedreigde soorten wil je graag weten hoe groot de fluctuaties zijn, en of er voldoende planten tot bloei komen, en of er zaad gevormd wordt en voldoende kieming optreedt. Als je meer inzicht wilt krijgen in de dynamiek van een populatie, zal je langere tijd (meerdere jaren) heel gedetailleerde tellingen moeten doen. Je zult bijvoorbeeld apart aantallen moeten tellen van de verschillende levensstadia van een soort: bijvoorbeeld kiemplanten, jonge en oude exemplaren, en vegetatieve en bloeiende exemplaren. Om te weten hoe oud een exemplaar wordt, of hoe vaak een plant tot bloei komt, zul je individuele planten moeten merken. Ook moet je mogelijk meten hoeveel bloemen aan een plant komen en of er zaad gevormd wordt. Dit soort onderzoek aan allerlei kenmerken van de populatie wordt demografisch onderzoek genoemd (Bremer et al. 2012). Het is arbeidsintensief en je moet het vele jaren weten vol te houden, maar het levert dan wel een schat aan gegevens die inzicht geven in de ecologie en populatiedynamiek van een soort. Deze kennis kun je goed gebruiken om een optimaal beheer uit te voeren.

Verdieping

Floron (2016). Handleiding inventarisatieprojecten Floron. Nijmegen. https://www.ndff.nl/wp-content/uploads/2015/12/12.003-Rode-lijstproject-FLORON.pdf

Bremer, P., E. Jongejans, G. Oostermeijer & J. Willems (2012). Planten tellen. Over demografisch onderzoek. KNNV Uitgeverij, Zeist.