Elke bodem zit vol met bodemleven. Deze bodemorganismen hebben direct of indirect een interactie met elkaar, en vormen het zogenoemde bodemvoedselweb. Het bodemvoedselweb is aangepast aan de grondsoort die bepaald wordt door de chemische en fysische factoren van het uitgangsmateriaal. Naast grondsoort zijn de vegetatie en het type landgebruik (bijvoorbeeld akkerbouw, melkveehouderij of natuur) de meest invloedrijke factoren die het bodemvoedselweb vorm geven. Het gewas of de vegetatie bepaalt welke primaire productie er plaats vindt en het bodemleven voedt. Daarnaast worden op agrarische percelen de gewassen en de bodem extra van voeding voorzien door bijvoorbeeld bemesting en organisch stofbeheer. Deze input van organisch materiaal is de start van het bodemvoedselweb, waarbij de micro-organismen zoals bacteriën en schimmels de input verteren en gebruiken om energie op te slaan en in aantallen toe te nemen. Vervolgens zijn er steeds grotere organismen, zoals de mesofauna (aaltjes, springstaarten en protozoa) die de micro-organismen eten. En ten slotte wordt de mesofauna ook weer (deels) opgegeten door de macrofauna, zoals potwormen, kevers (en hun larven) en regenwormen. Al die interacties tussen de bodemorganismen worden het bodemvoedselweb genoemd.
Binnen elke organismegroep zijn de soorten verschillend van elkaar. Sommige soorten hebben een snelle en korte levenscyclus, terwijl anderen er veel langer over doen. Een goede theorie om het ontstaan van al deze verschillende levensstrategieën te begrijpen is de zogenaamde indeling van R-K strategieën (Robert H. MacArthur en E.O. Wilson). Op grond van deze theorie kunnen organismen ingedeeld worden tussen soorten met een zogenaamde R-strategie. Dit zijn de opportunistische soorten, die als eerste een nieuwe gebied koloniseren, en een kortere levensduur combineren met een hogere voortplantingssnelheid. Aan de andere kant van deze geleidelijke indeling staan de K-strategen, die juist kenmerkend zijn voor latere en stabielere leefgebieden. Deze soorten hebben vaak een langzamere voortplanting, en minder nakomelingen.
Wanneer er een nieuw habitat ontstaat, ontstaat hier eerst een pioniervegetatie. Deze vegetatie bestaat uit pionier plantensoorten (r-strategen, vaak 1-jarige kruiden). Vervolgens veranderen de abiotische en biotische omstandigheden waardoor langzaam aan ook andere soorten zich kunnen vestigen. Uiteindelijk komen er bijvoorbeeld ook boomsoorten en ontstaat een zogenaamde climaxvegetatie, met een relatief groter aandeel K-strategen dan in het pioniersstadium. Wanneer er op een locatie intensieve akkerbouw plaatsvindt, is het management eigenlijk gericht op het in stand houden van een pionierstadium. Alle werkzaamheden zijn hier op gericht, en ook de gewassen zijn hier vaak op aangepast. Deze gewassen zijn vaak 1-jarig en hoog productief. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld agro-forestry, die gebruik maakt van langjarige, houtige gewassen. Elke grondsoort en het type landgebruik verandert na verloop van tijd tot een bepaald type bodemvoedselweb, met zijn lokaal aangepaste bodemorganismen. Voor de bodem verlopen veranderingen als gevolg van een ander management relatief traag (vaak meer dan 10 jaar, voordat dit echt goed meetbaar is).