- Genetische diversiteit is de verzameling van verschillen tussen diersoorten, tussen rassen binnen diersoorten en tussen individuen binnen een ras die we kunnen zien en meten als gevolg van verschillen in hun DNA.
- Bij de start van een fokprogramma voor boerderijdieren is de variatie tussen rassen belangrijk. Wat is het beste ras wanneer we naar de productieomstandigheden kijken en welk ras past het beste bij het fokdoel? Wereldwijd neemt de concentratie op een klein aantal rassen toe. Dat maakt dat een steeds groter aantal rassen niet meer als rendabel worden gezien en het risico lopen uit te sterven. Dit verkleint de variatie tussen rassen.
- De variatie tussen rassen is het gevolg van genetische (random) drift, migratie, selectie en mutatie. Gestandaardiseerde rassen zijn gefokt uit landrassen. Selectielijnen zijn gefokt uit gestandaardiseerde rassen die gekruist zijn gevolgd door selectie op een beperkt aantal kenmerken.
- Het levend bewaren van rassen vraagt om weloverwogen fokprogramma’s waarin rekening wordt gehouden met het kleine aantal dieren. Het fokprogramma moet strikt gevolgd worden door de fokkers en dient regelmatig geëvalueerd te worden. De belangrijkste doelstelling van het levend bewaren is de mogelijkheid te bieden het ras in te zetten voor: 1) natuurbeheer, 2) de productie van streekproducten met een hoge toegevoegde waarde en 3) het in stand houden van culture activiteiten met een historische achtergrond.
- Het levend bewaren van rassen en het bewaren in een genenbank zijn complementair aan elkaar. Wanneer je beide doet, kun je de rassen nu blijven inzetten en tegelijkertijd biedt het de mogelijkheid om ze echt veilig te stellen en te behoeden voor een calamiteit. Genenbanken kunnen een belangrijke rol vervullen in het fokprogramma van een zeldzaam ras en kunnen helpen een dergelijk ras weer op de kaart te zetten en te houden.
- Een belangrijke bron van betrouwbare informatie over genetische diversiteit in een ras is de stamboom: een overzicht van de vader en de moeder van elk individu in meerdere generaties. Daaruit kan de verwantschap tussen dieren worden afgeleid, wanneer er tenminste sprake is van voldoende generaties. Dan kunnen de voorouders geïdentificeerd worden die verantwoordelijk zijn voor de verwantschap tussen dieren. Hoe meer generaties voorouders er bekend zijn, des te betrouwbaarder kan de verwantschap berekend worden.
- Informatieve DNA-merkers kunnen ook helpen om de genetische diversiteit te bepalen. Een eerste voorbeeld is een situatie waarin het niet mogelijk of erg kostbaar is om de stambomen vast te leggen. Door een beperkt aantal genetische merkers te typeren van alle nakomelingen en alle mogelijke ouders, is het vrijwel voor alle nakomelingen mogelijk te bepalen wie de ouders zijn. Een tweede voorbeeld is om met veel (SNP’s) genetische merkers de genetische variatie op alle chromosomen vast te leggen en te bepalen bij volle broers en volle zussen of andere familieleden, welk deel van het DNA ze werkelijk gemeenschappelijk hebben. Dat meet de verwantschap nauwkeuriger dan door de gebruikelijke schatting op basis van de stamboom, omdat je nu kunt zien welk DNA ze werkelijk gemeenschappelijk hebben.
- Fokpopulaties dienen gemonitord te worden op grootte, de inteelttoename en het generatie interval.
- De inteelttoename kan afgeremd worden door de fokpopulatie groter te maken, door beperkingen op te leggen aan het aantal nakomelingen per ouderdier en door paringsschema’s te gebruiken die de verwantschap in de hand houden. Een “outcross” kan hier een belangrijke rol spelen.
- Voor kleine populaties kan een genenbank een belangrijke rol spelen. Vaderdieren kunnen opnieuw gebruikt worden, wanneer achteraf blijkt dat zij geen nakomelingen meer hebben in de populatie die gebruikt kunnen worden als fokdier.
Algemeen
Inhoud
Integraties