Zoals genoemd in Hoofdstuk 2.1 is het vlakdekkend in kaart brengen van vegetatie een manier om een volledige inventarisatie van een gebied uit te voeren. De plekken waar beheersmaatregelen worden uitgevoerd, waar wordt geplagd, gemaaid of begraasd, worden uitgekozen op basis van de aanwezige vegetatie. Vlakdekkende vegetatiekaarten vormen daarom een belangrijk middel voor terreinbeheerders voor het beheer en de inrichting van natuurgebieden. Daarnaast vormen vegetatiekaarten de basis voor habitatkaarten en beheerkaarten, die in het natuurbeleid een rol spelen. We gaan hier in op de methodiek: hoe maak je een vegetatiekaart? Maar eerst geven we een korte historische schets.
Korte historie
Sinds de eerste helft van de vorige eeuw is een ontwikkeling in de methodiek van vegetatiekartering te zien (zie Janssen et al. 2017). De oudste vegetatiekaarten in ons land zijn bekend uit de jaren 1930. Ze werden in het veld geschetst of met meetlinten ingemeten, en vervolgens ingetekend en ingekleurd op papier. Vanaf de jaren 1970 wordt steeds meer gebruik gemaakt van luchtfoto’s. Dit zijn dan nog analoge beelden: prints op fotopapier. Na de eeuwwisseling winnen digitale beelden en verwerkingstechnieken steeds meer aan terrein. Tegenwoordig zijn vrijwel alle kaarten digitaal en beschikbaar als een GIS-bestand.
|
De analoge of digitale luchtbeelden (remote sensing-beelden), gemaakt vanuit vliegtuigen, satellieten of drones, zijn op de eerste plaats een hulpmiddel om de grenzen van vegetatietypen zo goed mogelijk vast te leggen. Daartoe moeten deze beelden zo precies mogelijk geometrisch gecorrigeerd worden. Daarnaast zijn de beelden een hulpmiddel bij het selecteren van punten waar in het veld opnames worden gemaakt, en bij het interpreteren van patronen: aan de hand van de kleuren, structuren en texturen op de beelden kan worden bepaald welke en hoeveel van bepaalde vegetatietypen in een vlak aanwezig zijn.
Raster versus Polygoon
Bij een vegetatiekartering worden twee soorten van informatie gecombineerd: thematische informatie (het thema van de kaart zijn vegetatietypen) en vlakdekkende informatie (de kaartvlakken). Deze vlakken worden digitaal (in een Geografisch Informatie Systeem, GIS) als polygonen weergegeven. Een andere vorm is een kaart die uit pixels of rasters bestaat, oftewel hokjes (grids) met een bepaalde vaste grootte. Dit laatste type kaarten wordt bijvoorbeeld gemaakt op basis van digitale satellietbeelden.
|
Op digitale rasterbeelden is de reflectie van licht door de vegetatie gemeten, vaak in allerlei verschillende golflengtes binnen regelmatige vlakjes (pixels). Met name infrarood licht (dat voor onze ogen niet zichtbaar is) wordt relatief veel gereflecteerd door de vegetatie en kan daardoor goed gebruikt worden voor het onderscheid maken in verschillende begroeiingstypen. Deze spectrale informatie kan worden gebruikt om beelden geautomatiseerd te classificeren. In het Nederlandse natuurbeleid wordt een dergelijke automatische beeldclassificatie voor vegetatiekartering echter weinig toegepast. Dat heeft ermee te maken dat de spectrale informatie van de beelden veelal niet geschikt is om de vooraf opgestelde of voor en specifiek doel vereiste vegetatietypen te onderscheiden. In het algemeen kunnen met dit type beelden alleen vrij grove thematische klassen betrouwbaar gekarteerd worden, maar dit kan wel relatief eenvoudig, met hoog detailniveau en met grote regelmaat (elke keer dat een nieuw beeld beschikbaar is). De methode is dan ook erg geschikt om grove structuren in beeld te brengen, en daarmee veranderingen in vegetatiestructuur. Een voorbeeld wordt gegeven door Mücher et al. (2017), in een studie naar de verstruweling van de duinen van Meijendel met een combinatie van spectrale beelden en hoogtemetingen. In het buitenland worden digitale remote sensing technieken gebruikt om grote, moeilijk toegankelijke gebieden op efficiënte wijze te karteren, weliswaar met een relatief eenvoudige vegetatietypologie.
We gaan bij de verdere bespreking van de methodiek uit van een kaart die uit vlakken is opgebouwd, en gebaseerd is op luchtfoto-interpretatie, aangezien dit in ons land de meest gebruikte vorm van vegetatiekaarten is (zie ook Zonneveld et al. 1979; Punter & Klooker 1991; Zonneveld 1994, 1995).
Het karteerproces
Het maken van een vegetatiekaart bestaat uit een aantal stappen, die hieronder in een schema zijn weergegeven. Het gaat om (1) het tekenen van grenzen aan de hand van patronen op een luchtfoto (foto-interpretatie), alsmede het bepalen van plekken waar bemonsterd wordt (opnamen worden gemaakt), (2) het maken van vegetatieopnames in het veld (zie Hoofdstuk 2.2), (3) het classificeren van vegetatieopnames tot lokale typen (zie Hoofdstuk 2.3), en (4) het toedelen van vegetatietypen (en hun aandeel) aan kaartvlakken, waarbij evenuteel kaartgrenzen worden aangepast. De stappen (1) en (4) gebeuren in een digitale omgeving, oftewel in een Geografisch Informatie Systeem (GIS). Indien je een veldcomputer ter beschikking hebt, kunnen deze stappen ook tijdens het veldwerk gebeuren.
|
De stappen in een karteerproces (zie de tekst voor een toelichting). |
De verschillende stappen hoeven niet per se in de hier aangegeven volgorde te worden uitgevoerd. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat je al een beeld hebt van de aanwezige lokale typen, op basis van een eerdere kartering of een classificatie van reeds aanwezige, oudere opnamen. Dan kun je met een voorlopige typologie het veld in om grenzen aan te gaan geven en de inhoud van vlakken te bepalen. Soms wordt ook een eerste periode (ronde) van veldwerk gebruikt om opnames te maken en een lokale typologie op te stellen, waarna een tweede ronde volgt waarbij voor alle onderscheiden vlakken wordt bepaald welke vegetatietypen er in voorkomen.
Bij voorkeur zit er ook een rapportage bij waarin de werkwijze wordt beschreven en een toelichting op de onderscheiden vegetatietypen wordt gegeven. Een interessante toevoeging is door een ecologisch diagram (een schema waarin vegetatietypen worden afgezet tegen milieufactoren) of een successiediagram. Een voorbeeld hiervan voor de Brabantse Biesbosch wordt weergegeven in VVN H14 vegetatiekartering.
Detailniveau
Zoals reeds in hoofdstuk 2.1 is aangegeven spelen een aantal aspecten een rol bij de mate van detail die in de kartering wordt toegepast. Het detailniveau betreft het aantal en de gedetailleerdheid van de vegetatietypen die je karteert, het detail van de begrenzing van kaartvlakken (en de schaal van luchtbeelden), en het detail van de geschatte percentages van typen in kaartvlakken. Van belang is ten eerste het doel van de kartering. Het doel bepaalt in feite welke vegetatietypen je graag op kaart wil zien, en welke minder belangrijk zijn. Ben je bijvoorbeeld geïnteresseerd in de diversiteit van een heidegebied en de aanwezige zeldzame vegetatietypen, dan kan het nodig zijn om allerlei randjes langs paden en wegen extra aandacht te geven, en eventueel zelfs op een iets gedetailleerdere schaal te karteren dan de meer homogene, grote vlakken heide, omdat je daar in veel gevallen smalle stroken met soortenrijk, heischraal grasland aantreft. Ook kunnen laagtes met natte heide en venbegroeiingen relatief veel aandacht nodig hebben, zowel in het detail van de typologie als in het detail van de kaartvlakken. Een tweede aspect dat van invloed kan zijn op het detailniveau betreft een aantal praktische zaken, zoals de tijd die je hebt, het aantal mensen dat beschikbaar is voor veldwerk, de schaal en detailniveau van beschikbare luchtfoto’s, maar ook de toegankelijkheid van een terrein. Dit laatste speelt in Nederland niet altijd een rol, maar er zijn bijvoorbeeld gebieden waar het te gevaarlijk is om alleen veldwerk te doen, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van dieren (Heckrunderen), door gevaarlijk grote getijdeverschillen (Verdronken land van Saeftinghe) of doordat je in het terrein vast kunt komen te zitten (hoogvenen).
Er worden bij voorkeur homogene vlakken gekarteerd (met één vegetatietype als inhoud), maar afhankelijk van de schaal van de kartering, de complexiteit van een gebied en het beoogde doel zal dit lang niet altijd lukken en worden ook complexe kaarteenheden onderscheiden, met een mozaïek van vegetatietypen. In het voorbeeld van de figuur met de karteerstappen hierboven is op 5% nauwkeurig aangegeven welke typen in een vlak voorkomen. Een bepaalde generalisatie is nodig en het is niet ongebruikelijk om 10 % van voorkomens van typen in een kaartvlak te verwaarlozen, zeker als deze typen veel meer in andere vlakken voorkomen. Tegenwoordig kan in een GIS echter ook zeer gedetailleerd de inhoud van een kaartvlak worden aangegeven, waarbij allerlei vereenvoudigde kaarten kunnen worden afgeleid uit het basisbestand.
Vereenvoudiging van de werkelijkheid
In het plaatje van de verschillende karteerstappen is aangegeven dat bij een kartering feitelijk twee ‘modellen’ gecombineerd worden: een model van de vegetatie (het overzicht van lokale vegetatietypen) en een model van de ruimtelijke patronen (de begrenzende vlakken). We hebben het hier over een ‘model’ omdat beide onderdelen op een kaart benaderingen van de werkelijkheid zijn. De werkelijkheid zelf is zo complex, met allerlei geleidelijke overgangen en overal een andere soortensamenstelling, dat we haar moeten generaliseren om haar op kaart te kunnen zetten. Karteren is dus generaliseren. Tijdens het karteren worden constant keuzes gemaakt om de werkelijkheid te vereenvoudigen: waar trek ik een grens in deze overgangszone? is dit een nieuw vegetatietype of een bestaande van de lijst? kan ik dat beetje andere vegetatie in een vlak verwaarlozen? Dit constant keuzes maken en switchen tussen ruimtelijke eenheden en thematische eenheden maakt vegetatiekartering een complex proces, waarvoor ervaring vereist is.
Betrouwbaarheid
Aangezien er flink wat ervaring voor een vegetatiekartering nodig is, mede omdat er constant allerlei (subjectieve) keuzes gemaakt moeten worden, kunnen er grote verschillen optreden tussen kaarten die door verschillende personen zijn gemaakt. We verwijzen naar het ‘Protocol Vegetatiekartering’ dat in 2018 is ontwikkeld in opdracht van Bij12 (de uitvoeringsorganisatie van de 12 provincies) om bepaalde minimale eisen te stellen aan vegetatiekarteringen en deze meer op eenzelfde manier te laten opstellen (Anoniem 2018ab; Janssen et al. 2017). In het protocol wordt op allerlei details van het karteerproces ingegaan, zoals de schaal van luchtfoto’s en het aantal vegetatieopnames dat gemaakt moet worden. Ook worden enkele voorbeelden gegeven van aanvullende gegevens die in bij een vegetatiekartering nodig kunnen zijn, om een vertaling naar Natura 2000 habitattypen mogelijk te maken.
Begrippenlijst
Geografisch Informatie Systeem computersysteem waarin bewerken van en analyses met ruimtelijke informatie worden uitgevoerd
Verdieping
Stortelder, A.H.F., J.H.J. Schaminée & I. Zonneveld (1995). Vegetatiekartering. In: De Vegetatie van Nederland, deel 1. Grondslagen, methoden, toepassingen, pg 211-224. PDF
Geciteerde literatuur
Anoniem (2018a). Protocol Vegetatiekartering. https://www.bij12.nl/assets/Protocol-Vegetatiekartering-2.5_DEF-1.pdf
Anoniem (2018b). Toelichting bij het Protocol Vegetatiekartering https://www.bij12.nl/assets/Toelichting-Protocol-vegetatiekarteringen-2.5.pdf
De Leeuw, C., Grootjans, A.P., Lammerts, E.J., Esselink, H., Stal, L., Stuyfzand, P.J., Turnhout, C.A.M., Ten Haaf M.E. & Verbeek, S.K. (2008). Ecologische effecten van duinboog- en washoverherstel. Rapport Rijksuniversiteit Groningen. https://repository.ubn.ru.nl/handle/2066/72225
Janssen, J., Van der Molen, P., Scherphuis, M., Aptroot, A., Bal, D., Bergwerff, J., Bijkerk, W., Boll, H., Brongers, M., Bremer, P., Courbois, M., Damm, T., Everts, H., De Goeij, S., Van der Hagen, H., Van Heerden, A., Holtland, J., Horsthuis, M., Inberg, H., Jacobusse, G., Jongman, M., Kivit, H., Van der Linden, J., Oosterbaan, B., Rood, K., Simmelink, M., Slurink, J., Van Til, M., Van Tweel, M., De Vries, N. & Van Zuijen, M. (2017). Een landelijk protocol voor vegetatiekarteringen. Vakblad Natuur Bos Landschap November 2017: 28-30.
Mücher, S., Kramer, H, Van der Wijngaart, R. & Huiskes, R. (2017). Ontwikkelen van een Remote Sensing monitoringssystematiek voor vegetatiestructuur. Rapport 2838, Wageningen Environmental Research, Wageningen.
Ouweneel, G.L. & Van der Weijden, H. (1970). De Spuimond, een nationaal natuurgebied. De Levende Natuur 73(9): 199-211.
Punter, H. & Klooker, J. (1991). Symposiumboek Vegetatiekartering in de praktijk. LB&P, Beilen.
Schmidt, K.S., Skidmore, A.K., Kloosterman, E.H., Van Oosten, H., Kumar, L. & Janssen, J.A.M. (2004). Mapping Coastal Vegetation Using an Expert System and Hyperspectral Imagery. Photogrammetric Engineering and Remote Sensing70(6): 703-715.
Zonneveld, I.S. (1994). The landscape approach in vegetation survey applying floristic classification and remote sensing. Coll. Phytosoc. XXIII, 373-386.
Zonneveld, I.S. (1995). Land ecology. SPB Academic publishing, Amsterdam.
Zonneveld, I.S., van Gils, H. & Thalen, D.C.P. (1979). Aspects of the ITC approach to vegetation survey. Doc. Phytosoc. IV: 1029-1063.
Zoals genoemd in Hoofdstuk 2.1 is het vlakdekkend in kaart brengen van vegetatie een manier om een volledige inventarisatie van een gebied uit te voeren. De plekken waar beheersmaatregelen worden uitgevoerd, waar wordt geplagd, gemaaid of begraasd, worden uitgekozen op basis van de aanwezige vegetatie. Vlakdekkende vegetatiekaarten vormen daarom een belangrijk middel voor terreinbeheerders voor het beheer en de inrichting van natuurgebieden. Daarnaast vormen vegetatiekaarten de basis voor habitatkaarten en beheerkaarten, die in het natuurbeleid een rol spelen. We gaan hier in op de methodiek: hoe maak je een vegetatiekaart? Maar eerst geven we een korte historische schets.
Korte historie
Sinds de eerste helft van de vorige eeuw is een ontwikkeling in de methodiek van vegetatiekartering te zien (zie Janssen et al. 2017). De oudste vegetatiekaarten in ons land zijn bekend uit de jaren 1930. Ze werden in het veld geschetst of met meetlinten ingemeten, en vervolgens ingetekend en ingekleurd op papier. Vanaf de jaren 1970 wordt steeds meer gebruik gemaakt van luchtfoto’s. Dit zijn dan nog analoge beelden: prints op fotopapier. Na de eeuwwisseling winnen digitale beelden en verwerkingstechnieken steeds meer aan terrein. Tegenwoordig zijn vrijwel alle kaarten digitaal en beschikbaar als een GIS-bestand.
|
De analoge of digitale luchtbeelden (remote sensing-beelden), gemaakt vanuit vliegtuigen, satellieten of drones, zijn op de eerste plaats een hulpmiddel om de grenzen van vegetatietypen zo goed mogelijk vast te leggen. Daartoe moeten deze beelden zo precies mogelijk geometrisch gecorrigeerd worden. Daarnaast zijn de beelden een hulpmiddel bij het selecteren van punten waar in het veld opnames worden gemaakt, en bij het interpreteren van patronen: aan de hand van de kleuren, structuren en texturen op de beelden kan worden bepaald welke en hoeveel van bepaalde vegetatietypen in een vlak aanwezig zijn.
Raster versus Polygoon
Bij een vegetatiekartering worden twee soorten van informatie gecombineerd: thematische informatie (het thema van de kaart zijn vegetatietypen) en vlakdekkende informatie (de kaartvlakken). Deze vlakken worden digitaal (in een, GIS) als polygonen weergegeven. Een andere vorm is een kaart die uit pixels of rasters bestaat, oftewel hokjes (grids) met een bepaalde vaste grootte. Dit laatste type kaarten wordt bijvoorbeeld gemaakt op basis van digitale satellietbeelden.
|
Op digitale rasterbeelden is de reflectie van licht door de vegetatie gemeten, vaak in allerlei verschillende golflengtes binnen regelmatige vlakjes (pixels). Met name infrarood licht (dat voor onze ogen niet zichtbaar is) wordt relatief veel gereflecteerd door de vegetatie en kan daardoor goed gebruikt worden voor het onderscheid maken in verschillende begroeiingstypen. Deze spectrale informatie kan worden gebruikt om beelden geautomatiseerd te classificeren. In het Nederlandse natuurbeleid wordt een dergelijke automatische beeldclassificatie voor vegetatiekartering echter weinig toegepast. Dat heeft ermee te maken dat de spectrale informatie van de beelden veelal niet geschikt is om de vooraf opgestelde of voor en specifiek doel vereiste vegetatietypen te onderscheiden. In het algemeen kunnen met dit type beelden alleen vrij grove thematische klassen betrouwbaar gekarteerd worden, maar dit kan wel relatief eenvoudig, met hoog detailniveau en met grote regelmaat (elke keer dat een nieuw beeld beschikbaar is). De methode is dan ook erg geschikt om grove structuren in beeld te brengen, en daarmee veranderingen in vegetatiestructuur. Een voorbeeld wordt gegeven door Mücher et al. (2017), in een studie naar de verstruweling van de duinen van Meijendel met een combinatie van spectrale beelden en hoogtemetingen. In het buitenland worden digitale remote sensing technieken gebruikt om grote, moeilijk toegankelijke gebieden op efficiënte wijze te karteren, weliswaar met een relatief eenvoudige vegetatietypologie.
We gaan bij de verdere bespreking van de methodiek uit van een kaart die uit vlakken is opgebouwd, en gebaseerd is op luchtfoto-interpretatie, aangezien dit in ons land de meest gebruikte vorm van vegetatiekaarten is (zie ook Zonneveld et al. 1979; Punter & Klooker 1991; Zonneveld 1994, 1995).
Het karteerproces
Het maken van een vegetatiekaart bestaat uit een aantal stappen, die hieronder in een schema zijn weergegeven. Het gaat om (1) het tekenen van grenzen aan de hand van patronen op een luchtfoto (foto-interpretatie), alsmede het bepalen van plekken waar bemonsterd wordt (opnamen worden gemaakt), (2) het maken van vegetatieopnames in het veld (zie Hoofdstuk 2.2), (3) het classificeren van vegetatieopnames tot lokale typen (zie Hoofdstuk 2.3), en (4) het toedelen van vegetatietypen (en hun aandeel) aan kaartvlakken, waarbij evenuteel kaartgrenzen worden aangepast. De stappen (1) en (4) gebeuren in een digitale omgeving, oftewel in een Geografisch Informatie Systeem (GIS). Indien je een veldcomputer ter beschikking hebt, kunnen deze stappen ook tijdens het veldwerk gebeuren.
|
De verschillende stappen hoeven niet per se in de hier aangegeven volgorde te worden uitgevoerd. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat je al een beeld hebt van de aanwezige lokale typen, op basis van een eerdere kartering of een classificatie van reeds aanwezige, oudere opnamen. Dan kun je met een voorlopige typologie het veld in om grenzen aan te gaan geven en de inhoud van vlakken te bepalen. Soms wordt ook een eerste periode (ronde) van veldwerk gebruikt om opnames te maken en een lokale typologie op te stellen, waarna een tweede ronde volgt waarbij voor alle onderscheiden vlakken wordt bepaald welke vegetatietypen er in voorkomen.
Bij voorkeur zit er ook een rapportage bij waarin de werkwijze wordt beschreven en een toelichting op de onderscheiden vegetatietypen wordt gegeven. Een interessante toevoeging is door een ecologisch diagram (een schema waarin vegetatietypen worden afgezet tegen milieufactoren) of een successiediagram. Een voorbeeld hiervan voor de Brabantse Biesbosch wordt weergegeven in VVN H14 vegetatiekartering.
Detailniveau
Zoals reeds in hoofdstuk 2.1 is aangegeven spelen een aantal aspecten een rol bij de mate van detail die in de kartering wordt toegepast. Het detailniveau betreft het aantal en de gedetailleerdheid van de vegetatietypen die je karteert, het detail van de begrenzing van kaartvlakken (en de schaal van luchtbeelden), en het detail van de geschatte percentages van typen in kaartvlakken. Van belang is ten eerste het doel van de kartering. Het doel bepaalt in feite welke vegetatietypen je graag op kaart wil zien, en welke minder belangrijk zijn. Ben je bijvoorbeeld geïnteresseerd in de diversiteit van een heidegebied en de aanwezige zeldzame vegetatietypen, dan kan het nodig zijn om allerlei randjes langs paden en wegen extra aandacht te geven, en eventueel zelfs op een iets gedetailleerdere schaal te karteren dan de meer homogene, grote vlakken heide, omdat je daar in veel gevallen smalle stroken met soortenrijk, heischraal grasland aantreft. Ook kunnen laagtes met natte heide en venbegroeiingen relatief veel aandacht nodig hebben, zowel in het detail van de typologie als in het detail van de kaartvlakken. Een tweede aspect dat van invloed kan zijn op het detailniveau betreft een aantal praktische zaken, zoals de tijd die je hebt, het aantal mensen dat beschikbaar is voor veldwerk, de schaal en detailniveau van beschikbare luchtfoto’s, maar ook de toegankelijkheid van een terrein. Dit laatste speelt in Nederland niet altijd een rol, maar er zijn bijvoorbeeld gebieden waar het te gevaarlijk is om alleen veldwerk te doen, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van dieren (Heckrunderen), door gevaarlijk grote getijdeverschillen (Verdronken land van Saeftinghe) of doordat je in het terrein vast kunt komen te zitten (hoogvenen).
Er worden bij voorkeur homogene vlakken gekarteerd (met één vegetatietype als inhoud), maar afhankelijk van de schaal van de kartering, de complexiteit van een gebied en het beoogde doel zal dit lang niet altijd lukken en worden ook complexe kaarteenheden onderscheiden, met een mozaïek van vegetatietypen. In het voorbeeld van de figuur met de karteerstappen hierboven is op 5% nauwkeurig aangegeven welke typen in een vlak voorkomen. Een bepaalde generalisatie is nodig en het is niet ongebruikelijk om 10 % van voorkomens van typen in een kaartvlak te verwaarlozen, zeker als deze typen veel meer in andere vlakken voorkomen. Tegenwoordig kan in een GIS echter ook zeer gedetailleerd de inhoud van een kaartvlak worden aangegeven, waarbij allerlei vereenvoudigde kaarten kunnen worden afgeleid uit het basisbestand.
Vereenvoudiging van de werkelijkheid
In het plaatje van de verschillende karteerstappen is aangegeven dat bij een kartering feitelijk twee ‘modellen’ gecombineerd worden: een model van de vegetatie (het overzicht van lokale vegetatietypen) en een model van de ruimtelijke patronen (de begrenzende vlakken). We hebben het hier over een ‘model’ omdat beide onderdelen op een kaart benaderingen van de werkelijkheid zijn. De werkelijkheid zelf is zo complex, met allerlei geleidelijke overgangen en overal een andere soortensamenstelling, dat we haar moeten generaliseren om haar op kaart te kunnen zetten. Karteren is dus generaliseren. Tijdens het karteren worden constant keuzes gemaakt om de werkelijkheid te vereenvoudigen: waar trek ik een grens in deze overgangszone? is dit een nieuw vegetatietype of een bestaande van de lijst? kan ik dat beetje andere vegetatie in een vlak verwaarlozen? Dit constant keuzes maken en switchen tussen ruimtelijke eenheden en thematische eenheden maakt vegetatiekartering een complex proces, waarvoor ervaring vereist is.
Betrouwbaarheid
Aangezien er flink wat ervaring voor een vegetatiekartering nodig is, mede omdat er constant allerlei (subjectieve) keuzes gemaakt moeten worden, kunnen er grote verschillen optreden tussen kaarten die door verschillende personen zijn gemaakt. We verwijzen naar het ‘Protocol Vegetatiekartering’ dat in 2018 is ontwikkeld in opdracht van Bij12 (de uitvoeringsorganisatie van de 12 provincies) om bepaalde minimale eisen te stellen aan vegetatiekarteringen en deze meer op eenzelfde manier te laten opstellen (Anoniem 2018ab; Janssen et al. 2017). In het protocol wordt op allerlei details van het karteerproces ingegaan, zoals de schaal van luchtfoto’s en het aantal vegetatieopnames dat gemaakt moet worden. Ook worden enkele voorbeelden gegeven van aanvullende gegevens die in bij een vegetatiekartering nodig kunnen zijn, om een vertaling naar Natura 2000 habitattypen mogelijk te maken.
Verdieping
Stortelder, A.H.F., J.H.J. Schaminée & I. Zonneveld (1995). Vegetatiekartering. In: De Vegetatie van Nederland, deel 1. Grondslagen, methoden, toepassingen, pg 211-224. PDF
Geciteerde literatuur
Anoniem (2018a). Protocol Vegetatiekartering. https://www.bij12.nl/assets/Protocol-Vegetatiekartering-2.5_DEF-1.pdf
Anoniem (2018b). Toelichting bij het Protocol Vegetatiekartering https://www.bij12.nl/assets/Toelichting-Protocol-vegetatiekarteringen-2.5.pdf
De Leeuw, C., Grootjans, A.P., Lammerts, E.J., Esselink, H., Stal, L., Stuyfzand, P.J., Turnhout, C.A.M., Ten Haaf M.E. & Verbeek, S.K. (2008). Ecologische effecten van duinboog- en washoverherstel. Rapport Rijksuniversiteit Groningen. https://repository.ubn.ru.nl/handle/2066/72225
Janssen, J., Van der Molen, P., Scherphuis, M., Aptroot, A., Bal, D., Bergwerff, J., Bijkerk, W., Boll, H., Brongers, M., Bremer, P., Courbois, M., Damm, T., Everts, H., De Goeij, S., Van der Hagen, H., Van Heerden, A., Holtland, J., Horsthuis, M., Inberg, H., Jacobusse, G., Jongman, M., Kivit, H., Van der Linden, J., Oosterbaan, B., Rood, K., Simmelink, M., Slurink, J., Van Til, M., Van Tweel, M., De Vries, N. & Van Zuijen, M. (2017). Een landelijk protocol voor vegetatiekarteringen. Vakblad Natuur Bos Landschap November 2017: 28-30.
Mücher, S., Kramer, H, Van der Wijngaart, R. & Huiskes, R. (2017). Ontwikkelen van een Remote Sensing monitoringssystematiek voor vegetatiestructuur. Rapport 2838, Wageningen Environmental Research, Wageningen.
Ouweneel, G.L. & Van der Weijden, H. (1970). De Spuimond, een nationaal natuurgebied. De Levende Natuur 73(9): 199-211.
Punter, H. & Klooker, J. (1991). Symposiumboek Vegetatiekartering in de praktijk. LB&P, Beilen.
Schmidt, K.S., Skidmore, A.K., Kloosterman, E.H., Van Oosten, H., Kumar, L. & Janssen, J.A.M. (2004). Mapping Coastal Vegetation Using an Expert System and Hyperspectral Imagery. Photogrammetric Engineering and Remote Sensing70(6): 703-715.
Zonneveld, I.S. (1994). The landscape approach in vegetation survey applying floristic classification and remote sensing. Coll. Phytosoc. XXIII, 373-386.
Zonneveld, I.S. (1995). Land ecology. SPB Academic publishing, Amsterdam.
Zonneveld, I.S., van Gils, H. & Thalen, D.C.P. (1979). Aspects of the ITC approach to vegetation survey. Doc. Phytosoc. IV: 1029-1063.