Iepgrasluis
Gewas: Ruwe iep (Ulmus glabra), gladde iep (U. minor), Hollandse iep (U. xhollandica)
Wetenschappelijke naam:Â Tetraneura ulmi (syn. Byrsocrypta ulmi)
Groep: bladluizen
Klik op de afbeelding voor een vergroting.
Herkenning |
---|
Op de bovenzijde van het blad zitten breedgesteelde knotvormige onbehaarde gallen van 0,5-1,5 cm hoog. De gal verkleurt in de loop van het groeiseizoen van groen naar geel naar roodbruin. Het bladoppervlak rond de aanhechtingsplek van de gal verkleurt van geel naar roodbruin. Het blad kan door de gallen misvormd worden. Aan de onderkant van het blad zit in het begin een met haren bezette opening die zich later sluit. In de gal bevinden zich gevleugelde en ongevleugelde luizen die bedekt zijn met wasdraden. |
Levenswijze |
---|
Uit wintereieren op de iep komen luizen die als ze volwassen zijn geen vleugels hebben. Het zijn uitsluitend vrouwtjes. Deze vrouwtjes zetten het iepenblad aan om gallen te maken. In deze gallen ontwikkelt zich een generatie gevleugelde luizen. De rijpe gal opent zich via een scheur aan de onderkant van de gal, boven de steel. De gevleugelde luizen daaruit (alleen vrouwtjes) migreren in juni-juli naar grassen, vooral kweek (Elymus repens), maar ook vele andere grassoorten (Bromus, Dactylis, Deschampsia, Festuca, Holcus, Hordeum, Lolium, Poa, Zea). Daarop vormen ze aan de voet van de stengel en op de wortels kleine kolonies ongevleugelde bladluizen. Deze luizen veroorzaken geen gallen bij de grassen. In het najaar ontstaat weer een gevleugelde generatie van zowel mannetjes als vrouwtjes. De vrouwtjes keren terug naar iepen en leggen daarop wintereieren. |
Maatregelen |
---|
Niet van toepassing. |
Meer informatie |
---|
|
Â