Begrippenlijst

Hieronder zijn de belangrijkste technische termen die in deze WIKI zijn gebruikt op een rijtje gezet. Voor een uitgebreidere lijst van termen op het gebied van vegetatiekunde kun je de begrippenlijst uit de Vegetatie van Nederland deel 1 hier raadplegen.

Antroposerie = successiereeks van plantengemeenschappen die sterk onder invloed van de mens staan)

Associatie = een plantengemeenschap met een nauw omschreven floristische samenstelling, gekenmerkt door een specifieke standplaats en een uniforme vegetatiestructuur; de associatie vormt de basiseenheid uit het classificatiesysteem van plantengemeenschappen (zie Hoofdstuk 1.6); voor het beschrijven van nieuwe associaties wordt ook nog als regel gehanteerd dat een associatie een relatief groot verspreidingsgebied heeft

Centrale associatie = associatie (met een eigen structuur, soortensamenstelling en standplaats), waarin de soorten van het verbond optimaal voorkomen, maar die – binnen het verbond – geen eigen soorten heeft; de centrale associatie onderscheidt zich van romp- en derivaatgemeenschappen omdat sommige kensoorten van het verbond in deze centrale associatie hun optimum hebben, zodat er wel sprake is van preferente of transgrediërende kensoorten

Classificatie = het ordenen van beschrijvingen (opnamen) van vegetatie tot abstracte typen; zie hoofdstuk 2.3

Compensatie = het uitvoeren van maatregelen ten gunste van de natuur op een andere lokatie, als compensatie van de negatieve effecten van een project

Constante soort = soort die geen duidelijke voor­keur heeft voor een bepaald syntaxon, maar binnen het betreffende syntaxon een presentie heeft van meer dan 60%. Feitelijk is de soort dus vrijwel altijd in een opname van de plantengemeenschap aanwezig. Veelal betreft het soorten met een brede ecologi­sche amplitudo, zoals Zomereik (Quercus robur), Riet (Phrag­mites australis) en Grote brandnetel (Urtica dioica)

Cyclische successie = ontwikkeling van vegetatie waarbij latere stadia door een natuurlijk proces of door ingrijpen van de mens terug worden gezet naar een jong stadium; voorbeelden zijn het verjongen van heide als gevolg van brand of ten gevolge van het afsterven van oude struiken, of het open vallen van een bos door storm

Derivaatgemeenschap = plantengemeenschap die slechts ken- en differentiërende soorten van eenheden boven het niveau van de associatie heeft, naast begeleidende soorten, waarbij de dominante soort(en) klasse-vreemd zijn, oftewel verder niet of nauwelijks in vegetatie van deze klasse voorkomen; in veel gevallen zijn de dominante soorten van derivaatgemeenschappen exoten

Diagnostische soort = soort die binnen een plantengemeenschap meer voorkomt dan in (een deel van) andere gemeenschappen; diagnostische soorten kunnen op verschillende hiërarchische niveaus worden onderscheiden, bijvoorbeeld voor klassen, verbonden of subassociaties; speciale vormen van diagnostische soorten zijn kensoorten en differentiërende soorten (zie Hoofdstuk 1.6)

Differentiërende soort = soort die in een plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie heeft dan in een deel van de andere plantengemeenschappen; differentiërende soorten zijn dus altijd kenmerkend ten opzichte van een of meerdere andere gemeenschappen; een speciale vorm van een differentiërende soort is een kensoort, die een hogere presentie heeft ten opzichte van alle andere gemeenschappen

Eco-informatica = de tak van onderzoek die zich richt op de analyse van grote databestanden p het gebied van ecologie

Ecologische amplitudo = bandbreedte van milieu-omstandigheden waarin een soort voorkomt in de natuur (zie ook euryoek en stenoek)

Endeem = een taxon met een zeer beperkt verspreidingsgebied; op dezelfde manier kun je spreken van een endemische plantengemeenschap

Euryoek = soort met een brede ecologische amplitudo (vergelijk: stenoek)

Exclusieve kensoort = soort die uitsluitend of vrijwel uitsluitend voorkomt in één plantengemeenschap

Expositie = windrichting ten opzichte waarvan een helling is geörienteerd; de expositie wordt genoteerd indien een vegetatieopname op een helling wordt genomen

Fenologie = de studie van het verloop van de levensuitingen van planten gedurende het seizoen; denk hierbij onder meer aan uitlopen, blad vormen, knop vormen, bloeien, vrucht vormen en blad laten afvallen

Flora = lijst van plantensoorten van een bepaald gebied; ook gebruik voor een boek waarin en dergelijke lijst is opgenomen, veelal met toedelingssleutels, beschrijvingen en/of afbeeldingen van de soorten

Fluctuatie = het optreden van onregelmatige, niet seizoensgebonden, zich vaak over meer jaren uitstrekkende schommelingen in de floristische samenstelling van een plantengemeenschap

Formatie = vegetatie-eenheid die wordt gekenmerkt door een bepaalde uiterlijke verschijningsvorm; vaak overheersen één of meer groeivormen; zo heb je bijvoorbeeld de formatie van bossen of de formatie van graslanden

Fysiologische amplitudo = = bandbreedte van milieu-omstandigheden waarin een soort kan voorkomen in het laboratorium

Fysiotoop = ruimtelijk begrensde homogene eenheid wat betreft de abiotische kenmerken (geomorfologie, bodem, waterstanden, etc.); vergelijkbaar met een ecotoop, maar dan alleen beschreven aan de hand van abiotische karakteristieken

Fytocoenon = vegetatietype, plantengemeenschap in abstracte zin (een beschrijving of definitie dus, van een bepaalde vegetatie met een relatief stabiele soortensamenstelling, structuur en standplaats)

Fytocoenose = begroeiing, plantengemeenschap in concrete zin, op een bepaalde plek (waar je dus in kunt staan)

Geografisch informatie Systeem (GIS) = computersysteem waarin bewerken van en analyses met ruimtelijke informatie worden uitgevoerd

Habitattypen = ecosysteemtypen; in geval van Natura 2000 gaat het om de ruim 250 habitattypen die beschermd zijn onder de Europese Habitatrichtlijn (genoemd op de Annex I van de richtlijn); deze habitattypen zijn in vrijwel alle gevallen gedefinieerd aan de hand van plantengemeenschappen

Haloserie = successiereeks van plantengemeenschappen in zilt milieu

Homogeen = relatief gelijk wat betreft de vegetatiestructuur en soortensamenstelling; deze term wordt gebruikt voor een proefvlak; volgens de Braun-Blanquet methode moet een proefvlak waarin een opname gemaakt wordt homogeen zijn

Hydroserie = successiereeks van plantengemeenschappen die in het water voorkomen

Hygroserie = successiereeks van plantengemeenschappen die een deel van het jaar geïnundeerd worden (onder water staan)

Identificatie = het toedelen van een vegetatieopname of lokaal vegetatietype aan een referentielijst van plantengemeenschappen zoals de Nederlandse standaardlijst

Indicatorsoorten = lijst van soorten die aangeven in hoeverre een bepaald proces verloopt of in een bepaald stadium is; zo zijn er soorten die duiden op verzuring, verdroging of verzilting

Karakteristieke bedekking = de gemiddelde bedekking van een soort in de opnamen van een vegetatietype waarin de soort aanwezig is

Kencombinatie = een groep van differentiërende soorten

Kensoort = soort die in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie heeft dan in alle andere plantengemeenschappen

Kensoort binnen de formatie = soort die binnen een formatie in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie heeft dan in alle andere plantengemeenschappen van die formatie

Klasse = bepaald hiërarchisch niveau in de classificatie van plantengemeenschappen  (zie hoofdstuk 1.6)

Limes convergens = grensmilieu dat wordt gekenmerkt door een scherpe overgang, die in de loop der tijd van plaats kan verschuiven

Limes divergens = grensmilieu dat wordt gekenmerkt door een vage overgang, die in de loop der tijd stabiel op dezelfde plaats ligt

Lokaal vegetatietype = onderscheiden vegetatie-eenheid binnen een (relatief beperkt) gebied (niet landelijk)

Lokale kensoort = soort die in een bepaalde regio (bijv. het Heuvelland of de Duinen) in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie heeft dan in alle andere plantengemeenschappen

Lokale typologie = classificatie van vegetatietypen voor een (relatief beperkt) gebied (niet landelijk)

Mesoserie = successiereeks van plantengemeenschappen onder (wisselend) vochtige omstandigheden, zonder dat inundatie optreedt

Mitigatie = het aanpassen van projecten op een manier dat er minder negatieve effecten zijn

Monitoring = het volgen van veranderingen in vegetatie of soorten om inzicht te krijgen in het verloop van ecologische processen ten behoeve van evaluatie van beheer of beleid

Orde = bepaald hiërarchisch niveau in de classificatie van plantengemeenschappen  (zie hoofdstuk 1.6)

Ordinatie = het met behulp van software ordenen van opnamen langs gradiënten zonder dat hierbij harde grenzen tussen clusters van opnamen worden aangegeven

Ordinatiediagram = een tweedimensionale grafiek van de multidimensionale variatie in opnamenpunten; de grootste variatie wordt weergegeven op de eerste as, de grootste resterende op de tweede as, etc.; indien alleen de opnamenpunten worden weergegeven spreken we ook wel van een scatterplot; indien de opnamengegevens worden gecombineerd met soortsgegevens is sprake van een biplot; indien ook nog eens milieuvariabelen worden weergegeven, is sprake van een triplot

Permanent kwadraat (PQ’s) = afgebakend proefvlak in de vegetatie waarvan de vegetatiesamenstelling herhaald (in meerdere jaren) via een opname wordt bepaald

Phi-coëfficiënt = statistische maat die gebruikt wordt om te evalueren hoe goed typen in een classificatie onderscheidend zijn ten opzichte van andere typen

Plantengemeenschap = een vegetatietype (syntaxon) met een eigen, relatief stabiele floristische samenstelling, structuur en standplaats; stabiel heeft dan betrekking op de ruimte (de soortensamenstelling (en structuur en standplaats) komt op diverse plekken min of meer hetzelfde voor) en op de tijd (de soortensamenstelling van het abstracte type verandert binnen een periode van één of enkele decennia niet of nauwelijks)

Plantensociologie= vakgebied binnen de biologie dat de vegetatie als object van onderzoek heeft (ook wel vegetatiekunde of fytosociologie genoemd)

Preferente soort = soort die in een bepaalde plantengemeenschap geen overwicht heeft in presentie, maar wel in bedekking. Ook hier onderscheiden we preferente kensoorten en preferente differen­tiërende soorten. Preferente kensoorten komen bij­voorbeeld veelvuldig voor in associa­ties van kwelders en schorren van de klasse Asteretea tripolii. Preferente differentiërende soorten spelen een belangrijke rol bij het onderscheiden van romp- en derivaatgemeenschappen (zie verderop

Presentie = het percentage opnamen waarin de soort voorkomt binnen een type; je kunt de presentie beschouwen als de trefkans dat je de soort binnen het type op een plek vindt

Remote sensing = verzamelnaam voor beelden die vanuit de lucht (met vliegtuigen of drones) of vanuit de ruimte (met satellieten) worden gemaakt (letterlijk: waarnemen op afstand)

Rompgemeenschap = plantengemeenschap die slechts ken- en differentiërende soorten van eenheden boven het niveau van de associatie heeft, naast begeleidende soorten, waarbij de dominante soort(en) in de klasse niet vreemd zijn, oftewel regelmatig in vegetatie van deze klasse voorkomen

Scandinavische school = methodiek van vegetatieonderzoek die is ontwikkeld in Noord-Europa, waarbij verschillende lagen in de vegetatie apart worden bemonsterd en als aparte basis-eenheden worden opgevat; zie VVN4 De Frans-Zwitserse school en andere scholen, in Hoofdstuk 1.1

Significant verschil = verschil volgens een statistische toets; bij zo’n toets hoort een uitspraak over de betrouwbaarheid van de uitspraak dat er een significant verschil is

Species pool = de aanwezige soorten in een gebied, die beschikbaar zijn om een plek te bezetten en samen een begroeiing te vormen

Standplaats =  de plek waarop een plantensoort of een plantengemeenschap wordt aangetroffen

Stenoek = soort met een smalle ecologische amplitudo (vergelijk: euryoek)

Subassociatie = deel van een associatie dat gekenmerkt wordt ten opzichte van de rest van de associatie door een groep differentiërende soorten (zie hoofdstuk 1.6)

Successie = proces van opeenvolging van verschillende plantengemeenschappen op een bepaalde plaats in de loop der tijd; een successiereeks wordt ook wel ontwikkelingsreeks genoemd

Synoptische tabel = samenvattende tabel van een of meer vegetatietypen, waarin de presentie van de soorten is aangegeven en hun gemiddelde of karakteristieke bedekking

Syntaxonomisch overzicht = hiërarchische classificatie van plantengemeenschappen van een bepaald gebied, regio of land

Tansley-schaal = in Engeland ontwikkelde schaal om soortensamenstelling te schatten op een niet heel nauwkeurige manier; de schaal wordt vooral gebruikt voor een snelle en oppervlakkige beschrijving van relatief grote proefvlakken

Textuur = verdeling van morfologische kenmerken (structuren) in de ruimte, zowel horizontaal (structuren naast elkaar) als verticaal (boven elkaar)

Transgrediërende kensoort = kensoort van verschillende niveaus, bijvoorbeeld van een associatie, maar ook van het verbond waarbinnen die associatie valt, ten opzichte van alle andere verbonden. Een voorbeeld is Kleine zonnedauw (Drosera intermedia), die kensoort is van de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies (Lycopodio-Rhynchosporetum), doch tevens transgrediërend kentaxon is van de Klasse van de hoogveenbulten en natte heiden (Oxycocco-Sphagnetea). De interpretatie van een dergelijke transgressie is dat het bewuste kentaxon een vrij brede ecologische amplitudo heeft, maar binnen die groep van associaties waarin hij optreedt toch duidelijk een voorkeur heeft voor één daarvan, omdat daar het milieu voor die soort optimaal is.

Trouwgraad = de mate waarin soorten gebonden zijn een aan plantengemeenschap

Variant = lokale vorm van een associatie, met een bepaalde, iets afwijkende soortensamenstelling

Vegetatietypen = abstracte eenheden waarmee de variatie in de vegetatie van een gebied wordt beschreven

Verbond = bepaald hiërarchisch niveau in de classificatie van plantengemeenschappen  (zie hoofdstuk 1.6)

Xeroserie = successiereeks van plantengemeenschappen die niet aan de invloed van grondwater gebonden zijn