Spring naar het einde van metadata
Ga nar het begin van metadata

Je bekijkt een oude versie van deze pagina. Bekijk de huidige versie.

Vergelijk met huidige Toon pagina geschiedenis

« Vorige Versie 9 Volgende »

In de andere hoofdstukken van dit handboek heb je al allerlei voorbeelden kunnen zien van toepassingen van vegetatieonderzoek. We geven hier een overzicht, dat de belangrijkste toepassingen omvat, maar waarschijnlijk niet allesomvattend is.

Natuurbeheer

Eén van de belangrijkste toepassingen van vegetatie-onderzoek is het natuurbeheer. Vegetatiekaarten vormen een belangrijke basis voor elk beheerplan, omdat de vegetatiepatronen doorgaans goed herkenbaar zijn in het veld en aansluiten bij de praktijk: op die plek moet gemaaid worden, in die percelen moet de grondwaterstand omhoog, daar groeien bijzondere planten en moeten we voorzichtig zijn met maatregelen, enzovoort. Bij het gebruik van vegetatiegegevens in het natuurbeheer heeft de afgelopen decennia een verschuiving plaatsgevonden. Vroeger was vooral de vraag: wat hebben we aan vegetatie? Toen dit in beeld kwam ontstond de vraag: hoe moeten we deze vegetatie beheren? Tegenwoordig is vrijwel overal een logische vervolgvraag: bereiken we de doelen uit een beheerplan, en zo nee, waardoor komt dit. Deze vraag naar ontwikkelingen en onderliggende processen wordt beantwoord door vegetatiemonitoring. De meest gebruikte methoden zijn herhaalde vegetatiekarteringen en PQ-onderzoek en van de toepassing van deze methoden bestaan dan ook talloze voorbeelden. Zie hiervoor Hoofdstuk 2.8 en VVN H15 Toepassingen van de plantensociologie.

Eén van de grootste PQ-netwerken die wij kennen betreft het Landelijke Meetnet Flora (NEM-LMF) van het Netwerk Ecologische Monitoring. Het gaat om zo’n 10.000 PQ’s die door de provincies worden opgenomen, en waarmee de toestand van de natuur wordt geëvalueerd ten aanzien van diverse zogenaamde ver-thema’s: vermesting, verdroging en verzuring.

Natuurbeleid

Vegetatieonderzoek ten behoeve van het natuurbeleid is enorm belangrijk geworden met de inwerkingtreding van de Habitatrichtlijn. Hierin worden zogenaamde habitattypen genoemd die in Europa beschermd moeten worden. Dit gebeurt door speciale beschermde gebieden aan te wijzen, als onderdeel van het Natura 2000-netwerk. De habitattypen zijn in veel gevallen gedefinieerd in vegetatiekundige termen, en dit komt ook tot uitdrukking in de definities van, die in ons land zijn vastgelegd in profielen (https://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=profielen). Vegetatiekarteringen zijn van belang om te weten hoeveel van de beschermde habitattypen in een gebied aanwezig is, en waar deze voorkomen (in verband met vergunningverlening of effectstudies). Vegetatieopnamen dienen als een soort van “bewijs” dat bepaalde habitattypen op een plek aanwezig zijn. Hieronder is een kaartje afgebeeld van de verspreiding van Habitattype 4010 (Vochtige heiden) in de periode 2007-2018 op basis van vegetatiegegevens. Dit soort kaarten zijn onderdeel van de informatie over Natura 2000 die elke zes jaar aan de Europese Commissie wordt gerapporteerd.

Verspreiding van habitattype 4010 Vochtige heiden in ons land


Een andere belangrijke tweede toepassing van vegetatieonderzoek in het beleid betreft de subsidieverlening voor beheermaatregelen in de natuur. Dit loopt via de Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL, zie https://www.bij12.nl/onderwerpen/natuur-en-landschap/subsidiestelsel-natuur-en-landschap/). De subsidies voor beheermaatregelen zijn gebaseerd op de oppervlakte aan beheertypen in een gebied, terwijl – net als bij de habitattypen – de beheertypen voor een belangrijk deel aan de hand van plantengemeenschappen zijn gedefinieerd.

Milieu-effectstudies

Een andere toepassing van vegetatieonderzoek betreft milieu-effectstudies. Dit zijn studies naar de effecten van plannen en projecten op natuur en milieu. Het kan gaan om grote infrastructurele werken, maar ook om de aanleg van een fietspad, de uitbreiding van een stal voor vee of de toename van het aantal recreanten in een gebied. Projecten in of nabij beschermde natuurgebieden zijn vaak “MER-plichtig”, zoals dat heet. In het geval van Natura 2000-gebieden geldt de Europese wetgeving dat effecten geen significante aantasting van beschermde habitattypen of soorten mogen veroorzaken. Als het gaat om de effecten op natuur is al snel de vraag welke vegetatie er voorkomt. In het geval dat er effecten worden geconstateerd kan dit soms deels ondervangen worden via of elders hersteld worden via. Ook hierbij kan vegetatie een rol spelen. Een toename van stikstof in wegbermen bij een wegverbreding kan bijvoorbeeld in sommige vegetatie gemitigeerd worden door vaker te maaien.

Voor bepaling van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden is een speciaal model ontwikkeld, dat AERIUS heet. Dit wordt gebruikt om de effecten van allerlei plannen en projecten door te rekenen op stikstofgevoelige habitattypen en soorten, en te berekenen hoeveel “ruimte” er is voor uitbreiding van stikstofdepositie binnen plannen of projecten (www.aerius.nl).

Waterbeheer

Vegetatie speelt ook in het waterbeheer een rol. Watervegetatie is een goede indicator van waterkwaliteit. Om die reden spelen waterplanten in de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) een belangrijke rol bij de monitoring van indicatoren voor waterkwaliteit. De hierbij gebruikte gegevens zijn gebaseerd op het maken van opnamen van waterplanten. Aan de kust maakt ook de monitoring van kwelders door Rijkswaterstaat deel uit de van de verplichtingen voor de KRW, maar de gegevens worden ook voor de Natura 2000-rapportages gebruikt.

In onderstaande figuur is de bedekking van waterplanten in het IJsselmeer gesommeerd, zoals dat gemeten is op vaste punten in de ondiepe delen van het IJsselmeer (Coops 2014). In het plaatje eronder is aangegeven tot welke plantengemeenschappen de vegetatie in de PQ’s wordt gerekend.

 

Boven: Gemeten bedekking van waterplanten op enkele vaste punten in het Ijsselmeer in de periode 2005 tot 2014 (uit: Coops 2014)

Onder: Aandeel van de PQ's in het IJsselmeer waarvan de vegetatie tot bepaalde plantengemeenschappen wordt gerekend (uit: Coops 2014)


Wetenschappelijk onderzoek

Een heel belangrijke toepassing van vegetatiekunde in tal van onderzoeken betreft het definiëren van ‘objecten’ van onderzoek, namelijk de plantengemeenschappen: als je weet dat je zowel in de Weerribben als in een gebied in Noordoost-Polen in trilvenen van het Kleine zeggenverbond (Caricion davallianae) aan het werk bent, wordt het relevant om gemeten milieuvariabelen of verzamelde faunagegevens met elkaar te vergelijken.

De toepassing van vegetatiekunde in het wetenschappelijk onderzoek is overigens zeer divers. Er vindt heel veel wetenschappelijk onderzoek plaats ten behoeve van herstel van natuur, met name in het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN; www.natuurkennis.nl). In VVN H15 Toepassingen van de plantensociologie worden enkele voorbeelden gegeven van historisch ecologisch onderzoek waarbij vegetatiekunde een rol speelt.

Een recente belangrijke ontwikkeling betreft de opbouw van grote bestanden met vegetatiedata, zoals de Landelijke Vegetatie Databank (LVD), het European Vegetation Archive (EVA) en de wereldwijde database sPlot. Met name het koppelen van dergelijke bestanden aan andere “big data” levert tal van nieuwe inzichten op. Dergelijk onderzoek wordt wel samengevat onder de noemer . Zo is in het proefschrift van Van Rooijen (2017) aangetoond dat soortenrijkdom bijdraagt aan de veerkracht (stabiliteit) van het natuurlijke ecosysteem duingraslanden, dat de hypothese die door Tilman et al. (2006) uit experimenten was geformuleerd, ook in duingraslanden – dus in de natuur zelf – van toepassing zijn.

Een belangrijke ontwikkeling binnen de eco-informatica is ook de koppeling van vegetatiedata aan trait-data: gegevens met allerlei kenmerken van plantensoorten. Ozinga (2008) toonde met trait-data aan dat dispersie voor veel bedreigde plantensoorten een beperkende factor is om tot herstel te komen. Als de milieuomstandigheden in een gebied weer op orde zijn, kunnen veel soorten hierdoor deze locaties niet bereiken. Een voorbeeld van onderzoek waarbij grote vegetatiebestanden worden gekoppeld met allerlei geografische gegevens, betreft het maken van verspreidingsmodellen voor Europese habitats en plantengemeenschappen (o.a. Mücher et al. 2009). Ook bij het valideren van voorspellingen vanuit modellen, bijvoorbeeld klimaatmodellen of modellen over milieudruk, spelen vegetatiegegevens een grote rol (o.a. Hendriks et al. 2016).

Landbouw

In het verleden werden graslandtypen in de landbouw gebruikt om te bepalen hoe geschikt de bodem was voor bepaalde gewassen, bemestingsvormen, beplantingen en beheer (zie VVN H15 Toepassingen van de plantensociologie). De vegetatie was dus een indicatie van de mate waarin grasland agrarisch gebruikt kon worden. Schippers et al. (2012) doen tegenwoordig het omgekeerde. Zij laten aan de hand van een reeks van graslandtypen zien hoe de ontwikkeling verloopt – in verschillende landschappen – als je zeer voedselrijke graslanden weer bloemrijk wilt maken en daarmee de natuurwaarde wilt verhogen. Hij gebruikt hierbij veel foto’s en plaatjes die illustreren hoe ver je bent in een verschralingsreeks, en hoe lang het duurt eer je bloemrijk grasland hebt bereikt. 

Brandveiligheid

Een laatste toepassing komt voort uit een toename van het aantal natuurbranden in de – relatief warme – zomers van deze eeuw. De brandweer gebruikt op dit moment topografische kaarten op basis waarvan de brandbaarheid van een natuurgebied wordt aangegeven. Op het moment dat er ergens brand ontstaat wordt met een model (het natuurbrandverspreidingsmodel, NBVM) voorspelt hoe groot de brand wordt en – op basis van de windrichting en snelheid – welke richting hij opgaat. Daarmee kan dan gericht geblust worden. De topografische bestanden vormen echter een zwakke schakel in het model. Er wordt onderzoek gedaan naar het verbeteren van de basisdata, bijvoorbeeld door vegetatiekaarten te maken op basis van zo recent mogelijke satellietbeelden. Ook wordt gekeken naar verbetering van de indicatiewaarden (brandbaarheid en vochtvasthoudend vermogen) van verschillende vegetatietypen.  

Verdieping

Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & P.C. Schipper (2002). Toepassingen van de plantensociologie. In: Schaminée, J.H.J. et al. (red.). De Vegetatie van Nederland. Deel 1. Inleiding tot de plantensociologie- grondslagen, methoden en toepassingen, pg 225-250.

Geciteerde literatuur

Coops, H. (2014). MWTL meetnet water- en oeverplanten Jaarrapportage 2014. Rapport Scirpus Ecologisch Advies.

Hendriks, M., A. van Hinsberg, P. Janssen & B. de Knegt (2016). BioScore 2.0: a species-by-species model to assess anthropogenic impacts on terrestrial biodiversity in Europe. Rapport Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven.

Mücher, C.A., S.M. Hennekens, R.G.H. Bunce & J.H.J. Schaminée (2009). Modelling the spatial distribution of Natura 2000 habitats across Europe. Landscape and Urban Planning 92(2): 148-159.

Ozinga, W.A. (2008). Assembly of plant communities in fragmented landscapes. The role of dispersal. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen.

Schippers, P., I. Bax & M. Gardenier (2012). Ontwikkelen van kruidenrijk grasland. Uitgave Aardewerk Advies.

Tilman, D., P.B. Reich, & J.M. Knops (2006). Biodiversity and ecosystem stability in a decade-long grassland experiment. Nature 441(7093): 629.

Van Rooijen, N. (2008). Assembly of plant communities in fragmented landscapes. The role of dispersal. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen.

  • Geen labels