a. Het maken en ordenen van vegetatieopnamen

Als je weinig weet van een gebied is het maken van een overzicht van aanwezige vegetatietypen een geschikte methode om inzicht te krijgen in de biodiversiteit die in een gebied aanwezig is. Hierbij stel je tijdens het inventariseren van een gebied een lokale typologie van de vegetatie op.

Bij deze methode worden vegetatieopnamen gemaakt op locaties waar je een verschillende begroeiing in het veld aantreft: overal waar je een ‘ander’ of nieuw vegetatietype denkt te zien, maak je een nieuwe vegetatieopname (zie Hoofdstuk 2.2). Het is nodig om een vegetatietype dat je onderscheidt meerdere keren door middel van een opname te bemonsteren, zodat je de variatie binnen een type goed in beeld brengt. Door de vegetatieopnamen te classificeren tot typen (in een tabel), geef je een heldere beschrijving van de aanwezige vegetatie in een gebied (zie Hoofdstuk 2.3). Door deze lokale typen te koppelen aan landelijke referentietypen (zie Hoofdstuk 2.5) ontsluit je allerlei informatie die over de landelijke plantengemeenschappen bekend is. Een andere manier van verwerking van de gegevens is om de opnamen te ordineren. Hiermee geef je de variatie in gradiënten goed weer. Op ordinatie wordt ingegaan in Hoofdstuk 2.4.

Vaak zijn er al andere vegetatieopnamen uit een gebied bekend. Voor Nederland zijn inmiddels meer dan 650,000 opnamen van het hele land, gemaakt vanaf de jaren 1920, bijeen gebracht in de Landelijke Vegetatie Databank (LVD, zie Hoofdstuk 2.2). Je kunt reeds beschikbare opnamen uit een gebied (uit literatuur of de LVD) combineren met je eigen, nieuw gemaakte opnamen, en deze samen classificeren. Als het om relatief oude,  bestaande opnamen gaat, geeft deze combinatie van oude en nieuwe opnamen mogelijk inzicht in vegetatietypen die zijn verdwenen of recent nieuw zijn verschenen. Ook kan het je inzicht geven in verschuivingen in soortensamenstelling die binnen een vegetatietype zijn opgetreden.

Een voorbeeld van een nieuwe inventarisatie van de variatie in vegetatie wordt beschreven in een artikel over de bossen van de Utrechtse Heuvelrug (Hommel & Stortelder 1991). Een tweede, veel ouder voorbeeld is de beschrijving van de vegetatie van het Verdronken Land van Saeftinghe door de Belg Van Langendonck in 1929 (Van Langendonck 1932). Het is een bijzondere publicatie omdat het gaat om één van de oudste studies met vegetatieopnamen in ons land. De gebruikte methode van opnames maken wijkt overigens af van de Braun-Blanquet-methode die we hier beschrijven in Hoofdstuk 2.2. Van Langendonk werkte volgens de methode van de Scandinavische school.

Voor- en nadelen: Het betreft een redelijk efficiënte methode, waarbij de benodigde inspanning wel afhangt van het aantal punten. Bedenk dat een opname maken al snel een half uur kost per plek, wat meer bij erg soortenrijke opnamen, wat minder bij heel soortenarme opnamen. De methodiek geeft in korte tijd goed onderbouwde informatie waarmee statistische analyses mogelijk zijn (zie Hoofdstuk 2.3 en Hoofdstuk 2.4). Er is echter geen volledig vlakdekkende informatie voorhanden.

Op de technische kant van deze methode wordt ingegaan in Hoofdstuk 2.2 en Hoofdstuk 2.3.

Begrippenlijst

Scandinavische school methodiek van vegetatieonderzoek die is ontwikkeld in Noord-Europa, waarbij verschillende lagen in de vegetatie apart worden bemonsterd en als aparte basis-eenheden worden opgevat; zie VVN4 De Frans-Zwitserse school en andere scholen, in Hoofdstuk 1.1

Geciteerde literatuur

Hommel, P.W.F.M. & A.H.F. Stortelder (1991). De bossen van de Utrechtse Heuvelrug; een aanzet voor een nieuwe, geïntegreerde typologie. Stratiotes 2: 27-41.

Van Langendonck, H.J. (1932). De vegetatie en oecologie der schorrenplanten van Saaftingen. Botanisch Jaarboek 23, 1931. Antwerpen.