...
De specifieke vraag van een bepaald gewas (waaronder hier ook gras wordt bedoeld). Hierover is voldoende te vinden in de basis-leerstof van de opleidingen Teelt en Dierlijke productie.
Het 'leverend vermogen' van de bodem, ofwel hoe efficiënt het bodemvoedselweb de nutriënten opneemt, vasthoudt en vrijmaakt voor opname door de plant. Over de principes hiervan is in 2.1 al heel veel verteld, maar hoe werkt dat uit in de praktijk van de akker- en tuinbouw en het weidebeheer ?
De verhouding, ofwel evenwicht, tussen de verschillende nutriënten in de bodem, in samenhang met de organische component. De belangrijkste:
* De verhouding tussen koolstofrijk materiaal en stikstof in de bodem bepaalt de opbouw van stabiele humus in de bodem maar ook de afbraak van organisch materiaal en daarmee het beschikbaar komen van de nutriënten hieruit. In de compost- en mesthoop bepaalt de verhouding tussen 'bruin' (dood, stro-achtig) en 'groen' (levend, ook verse mest), de C/N-verhouding, samen met de beschikbaarheid van zuurstof de omzetting en de bemestingskwaliteit van het product.
* De aanwezigheid van en verhouding tussen calcium en magnesium in de bodem is van grote invloed op productiviteit en kwaliteit van het gewas, ook omdat zij de beschikbaarheid van andere nutriënten beïnvloeden.
* De beschikbaarheid van fosfaat hangt af van de aanwezigheid van calcium, ijzer en aluminium en van de zuurgraad en zwaarte van de bodem. In lichte, kalkarme bodems spoelt fosfaat snel uit, in zwaardere, kalkrijke, bodems wordt het vastgelegd. Het bodemleven in combinatie met de beworteling door het gewas maakt fosfaat weer mobiel en opneembaar.
Zie hiervoor de artikelen onder Verdieping.De mogelijkheden voor aanvulling, zowel binnen de cyclus op het bedrijf (terugvoer naar de bodem) als door aanvulling 'van buiten'. Het gaat dan vooral om aanvoer en gebruik van mest en van andere organische materialen. Hiervoor zijn niet alleen landbouwkundige afwegingen aan de orde maar ook wet- en regelgeving, met name de stikstof- en fosfaatgebruiksnormen, de gebruiksruimte voor dierlijke mest en de specifieke regels voor de biologische landbouw (en daarbinnen de biologisch-dynamische landbouw).
Aanvulling met anorganische meststoffen. Dit kan nodig zijn. In de biologische landbouw is aanvullende bemesting met P, K, S, Mg en Ca in de vorm van ruwe mineralen toegestaan, om eventuele tekorten in de aanwezige kringloop aan te vullen. Deze nutriënten worden door verwering van de mineralen vrijgemaakt; daarbij speelt het bodemvoedselweb weer een rol. Gebruik van mineraal gebonden N is in de biologische landbouw niet toegestaan: stikstof kan immers worden gewonnen door biologische processen (door stikstofbindende organismen in het bodemvoedselweb, door vlinderbloemigen als gewas of groenbemester).
Aanvulling van sporenelementen, bij voorbeeld door gebruik van gesteentemeel. Van nature komen sporenelementen, maar ook een deel van de macro-nutriënten, beschikbaar door verwering van de rotsachtige ondergrond (mede door werking van het bodemvoedselweb, met name de inwerking van humuszuren). In Nederland zit de gesteentelaag meestal erg diep. Bovendien is na een eeuw van intensieve landbouw, met alleen aanvulling van N, P en K met kunstmest, de natuurlijke voorraad van vooral de micronutriënten in de bodem (de verweringslaag) in hoge mate uitgeput: de bodem is 'uitgemijnd'. Gesteentemelen zoals lavameel werken als 'vervangende rots': het bodemvoedselweb maakt er de nutriënten uit vrij door verwering. Op lichte gronden maakt gesteentemeel bovendien de structuur beter: het gedraagt zich klei-achtig.
Informatie |
---|
VerdiepingMeer over bodemvorming |
...