Versies vergeleken

Sleutel

  • Deze regel is toegevoegd.
  • Deze regel is verwijderd.
  • Formattering is gewijzigd.

...

Ten derde is de toedeling tot de standaardlijst noodzakelijk voor het bepalen van de aanwezigheid van typen die in het beheer en beleid worden gehanteerd. Denk hierbij aan de habitattypen van Natura 2000 en de beheertypen van de Subsidiestelsel Natuur- en Landschap (SNL). De toedeling van lokale vegetatietypen of opnamen naar dit soort typen die in het natuurbeheer en natuurbeleid worden gebruikt, loopt altijd via de tussenstap van toedeling aan een plantengemeenschap van de standaardlijst (zie de definitietabel van habitattypen).

...

Werkwijze identificatie

Identificatie gebeurt altijd op basis van de totale soortensamenstelling én de structuur van de vegetatie. Dit betekent dat alleen het voorkomen van kensoorten van een associatie niet voldoende is om een opname of type tot een associatie te rekenen (zie voorbeeld 1c). Een handige werkwijze die je kunt hanteren voor de identificatie van een opname of een set opnamen van één type is hieronder weergegeven in een schema met vier stappen, die elk nader worden toegelicht. Hierbij krijg je te maken met verschillende hierarchische niveaus van indeling en met constante soorten, differentiërende soorten en kensoorten. Deze termen worden allemaal toegelicht in Hoofdstuk 1.6.

Anker
begrip3
begrip3

...

Stappenplan Werkwijze Identificatie

Stap 1. Vegetatiestructuur duidt op een formatie      

Bepaal vanuit de vegetatiestructuur en de totale soortensamenstelling de formatie. De volgende formaties kunnen binnen Nederland worden onderscheiden:  

  •  watervegetatie (incl. oevers en bronnen): klassen r1 t/m r7 (en deels r30)

  • moerasvegetatie (helofyten, venen en natte heide): klassen r9 t/m r11

  •  graslanden (incl. tredvegetatie): klassen r12 t/m r16 + r19 (heischraal) + r24 (helmvegetatie) + r25 t/m r28 (zilte graslanden)

  • zomen: klasse r17 en r18

  • droge heide: klasse r20 (heischraal grasland = r19)

  • muurvegetatie: klasse r21

  • pionierbegroeiingen : r22 en r23 (droog, aan de kust), r29 en r30 (nat) en r31 (akkers en droog, binnenland)

  • ruigtes en voedselrijke zomen: r32 t/m r34 en r35 (kapvlakte-vegetatie)

  • struwelen: r36 t/m r40

  • bossen: r41 t/m r46

Stap 2. Totale soortensamenstelling duidt op de klasse     

Bepaal van welke klassen binnen de formatie de meeste soorten voorkomen en/of de soorten samen de hoogste bedekking hebben   

Anker
begrip4
begrip4
Bedenk hierbij dat:

  • sommige soorten een brede ecologische amplitudo hebben en in meerdere klassen voorkomen, terwijl andere soorten vrijwel beperkt zijn tot één klasse. In het laatste geval wordt gesproken van een hoge trouwgraad (trefkans), zie Hoofdstuk 1.6.

  • dat een opname of type ongeveer evenveel soorten van meerdere klassen kan bevatten.

  • in dat laatste geval: dat sommige associaties in de soortensamenstelling kenmerken hebben van andere klassen, andere associaties juist niet.

  • dat niet alleen diagnostische soorten aanwezig moeten zijn, maar ook een belangrijk deel van de constante soorten.

Stap 3. Ken- en differentiërende soorten duiden op het verbond    

Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welk verbond (binnen de klasse) een opname of lokaal type moet worden gerekend.

Bedenk hierbij dat:

Stap 4. Ken- en differentiërende soorten bepalen binnen het verbond identificatie van de associatie 

Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welke associatie (binnen het verbond) een opname of lokaal type moet worden gerekend. Op basis van de differentiërende soorten kan zo mogelijk ook een subassociatie worden bepaald.

Bedenk hierbij dat:

  • Indien er geen kensoorten van een associatie aanwezig zijn, maar wel differentiërende soorten, wordt de opnamen of het type opgevat als een fragmentaire vorm van de associatie. Ook als er wel kensoorten aanwezig zijn, maar veel minder of in veel lagere bedekking dan gebruikelijk, kan een opname of type als fragmentair ontwikkeld worden genoemd.

  • Indien er geen kensoorten van een associatie aanwezig zijn, en ook geen of nauwelijks differentiërende soorten toedeling aan een associatie mogelijk maken, heb je te maken een rompgemeenschap of derivaatgemeenschap.

...

habitattypen ecosysteemtypen; in geval van Natura 2000 gaat het om de ruim 250 habitattypen die beschermd zijn onder de Europese Habitatrichtlijn (genoemd op de Annex I van de richtlijn); deze habitattypen zijn in vrijwel alle gevallen gedefinieerd aan de hand van plantengemeenschappen

constante soorten soorten die geen duidelijke voor­keur hebben voor een bepaald syntaxon, maar binnen het betreffende syntaxon een presentie hebben van meer dan 60%. Feitelijk is de soort dus vrijwel altijd in een opname van de plantengemeenschap aanwezig. Veelal betreft het soorten met een brede ecologi­sche amplitudo, zoals Zomereik (Quercus robur), Riet (Phrag­mites australis) en Grote brandnetel (Urtica dioica)

...