2.5 Hoe identificeer je vegetatie-opnamen?

Met identificatie wordt hier bedoeld: het toedelen van een vegetatieopname of lokaal vegetatietype aan een plantengemeenschap van de landelijke standaardlijst van plantengemeenschappen (zie De Vegetatie van Nederland). Identificatie kan om meerdere redenen gebeuren. Op de eerste plaats kun je door het identificeren allerlei informatie ontsluiten die beschreven is bij de referentie-plantengemeenschap waartoe een opname of lokaal type wordt gerekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over de standplaats, verspreiding, zeldzaamheid en het beheer van een vegetatie. Indien je een opname identificeert als blauwgrasland (r16Aa1 Cirsio-Molinietum dissecti) kun je in de Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland (Schaminée et al. 2010) lezen dat de begroeiing waarvan je een opname hebt gemaakt voorkomt op bodems met een laag gehalte aan stikstof en fosfaat, die ’s winters langere tijd plas-dras staan en ’s zomers alleen oppervlakkig uitdrogen.

Op de tweede plaats maakt identificatie het mogelijk om opnamen of typen onderling te vergelijken. Dit kan gaan om de vergelijking tussen verschillende gebieden of - internationaal - tussen verschillende regio’s of landen. Ook kan het gaan om het vergelijken van veranderingen in de tijd op één locatie of binnen een gebied. Voorbeeld 4 laat van dit laatste een uitwerking zien.

Ten derde is de toedeling tot de standaardlijst noodzakelijk voor het bepalen van de aanwezigheid van typen die in het beheer en beleid worden gehanteerd. Denk hierbij aan de habitattypen van Natura 2000 en de beheertypen van de Subsidiestelsel Natuur- en Landschap (SNL). De toedeling van lokale vegetatietypen of opnamen naar dit soort typen die in het natuurbeheer en natuurbeleid worden gebruikt, loopt altijd via de tussenstap van toedeling aan een plantengemeenschap van de standaardlijst (zie de definitietabel van habitattypen).

Werkwijze identificatie

Identificatie gebeurt altijd op basis van de totale soortensamenstelling én de structuur van de vegetatie. Dit betekent dat alleen het voorkomen van kensoorten van een associatie niet voldoende is om een opname of type tot een associatie te rekenen (zie voorbeeld 1c). Een handige werkwijze die je kunt hanteren voor de identificatie van een opname of een set opnamen van één type is hieronder weergegeven in een schema met vier stappen, die elk nader worden toegelicht. Hierbij krijg je te maken met verschillende hierarchische niveaus van indeling en met constante soorten, differentiërende soorten en kensoorten. Deze termen worden allemaal toegelicht in Hoofdstuk 1.6.

De toedeling verloopt in vier stappen, waarbij telkens toedeling op een lager hierarchisch niveau plaatsvindt:



De vegetatiestructuur is altijd een eerste ingang, wat betekent dat je moet bepalen met welke formatie je te doen hebt. Vervolgens ga je aan de hand van de soortensamenstelling bekijken met welke klasse binnen de formatie je te maken hebt. Bekijk hiervoor de indeling van de vegetatieklassen naar formaties in stap 1 uit onderstaand stappenplan. Als je een opname van een grasland wilt identificeren, dan moet je gaan zoeken in de klassen van de graslanden, oftewel klassen r12 t/m r16, eventueel r19 (heischraal grasland), r24 (helmvegetatie) of r25 t/m r28  (zilte graslanden) uit De Vegetatie van Nederland. Een bosopname (met een hoge bedekking van bomen) zal in één van de klassen r41 t/m r46 uitkomen. Bij de verdere identificatie van klasse, verbond en associatie gaat de totale soortensamenstelling een rol spelen. Het gaat dan zowel om constante soorten (die in een bepaalde plantengemeenschap vrijwel altijd aanwezig zijn), maar ook en vooral om het al dan niet aanwezig zijn van diagnostische soorten (kensoorten en differentiërende soorten), die juist alleen of vooral in een specifieke plantengemeenschap aanwezig zijn.

Als het je niet lukt om de klasse of verbond duidelijk te krijgen, dan kan het nuttig zijn om ook de toedeling van de tussenliggende niveau (orde) apart uit te voeren, op dezelfde wijze als gebeurt voor de klasse (stap 2) en het verbond (stap 3).

In het geval van een vegetatieopname wordt de totale soortensamenstelling van de opname bekeken (zie voorbeeld 1). In het geval van een lokaal type wordt de gemiddelde soortensamenstelling van het type bekeken. Hierbij kan het zijn dat individuele opnamen iets afwijken van het gemiddelde, maar toch wordt doorgaans identificatie van het gehele type uitgevoerd (zie voorbeeld 2).

Stappenplan Werkwijze Identificatie

Stap 1. Vegetatiestructuur duidt op een formatie      

Bepaal vanuit de vegetatiestructuur en de totale soortensamenstelling de formatie. De volgende formaties kunnen binnen Nederland worden onderscheiden:  

  •  watervegetatie (incl. oevers en bronnen): klassen r1 t/m r7 (en deels r30)

  • moerasvegetatie (helofyten, venen en natte heide): klassen r9 t/m r11

  •  graslanden (incl. tredvegetatie): klassen r12 t/m r16 + r19 (heischraal) + r24 (helmvegetatie) + r25 t/m r28 (zilte graslanden)

  • zomen: klasse r17 en r18

  • droge heide: klasse r20 (heischraal grasland = r19)

  • muurvegetatie: klasse r21

  • pionierbegroeiingen : r22 en r23 (droog, aan de kust), r29 en r30 (nat) en r31 (akkers en droog, binnenland)

  • ruigtes en voedselrijke zomen: r32 t/m r34 en r35 (kapvlakte-vegetatie)

  • struwelen: r36 t/m r40

  • bossen: r41 t/m r46

Stap 2. Totale soortensamenstelling duidt op de klasse     

Bepaal van welke klassen binnen de formatie de meeste soorten voorkomen en/of de soorten samen de hoogste bedekking hebben   

Bedenk hierbij dat:

  • sommige soorten een brede ecologische amplitudo hebben en in meerdere klassen voorkomen, terwijl andere soorten vrijwel beperkt zijn tot één klasse. In het laatste geval wordt gesproken van een hoge trouwgraad (trefkans), zie Hoofdstuk 1.6.

  • dat een opname of type ongeveer evenveel soorten van meerdere klassen kan bevatten.

  • in dat laatste geval: dat sommige associaties in de soortensamenstelling kenmerken hebben van andere klassen, andere associaties juist niet.

  • dat niet alleen diagnostische soorten aanwezig moeten zijn, maar ook een belangrijk deel van de constante soorten.

Stap 3. Ken- en differentiërende soorten duiden op het verbond    

Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welk verbond (binnen de klasse) een opname of lokaal type moet worden gerekend.

Bedenk hierbij dat:

  • Indien er geen kensoorten van een verbond aanwezig zijn, en niet of nauwelijks differentiërende soorten, kan het zijn dat je te maken hebt met een rompgemeenschap of derivaatgemeenschap op klasse- of ordeniveau

Stap 4. Ken- en differentiërende soorten bepalen binnen het verbond identificatie van de associatie 

Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welke associatie (binnen het verbond) een opname of lokaal type moet worden gerekend. Op basis van de differentiërende soorten kan zo mogelijk ook een subassociatie worden bepaald.

Bedenk hierbij dat:

  • Indien er geen kensoorten van een associatie aanwezig zijn, maar wel differentiërende soorten, wordt de opnamen of het type opgevat als een fragmentaire vorm van de associatie. Ook als er wel kensoorten aanwezig zijn, maar veel minder of in veel lagere bedekking dan gebruikelijk, kan een opname of type als fragmentair ontwikkeld worden genoemd.

  • Indien er geen kensoorten van een associatie aanwezig zijn, en ook geen of nauwelijks differentiërende soorten toedeling aan een associatie mogelijk maken, heb je te maken een rompgemeenschap of derivaatgemeenschap.

Hulpmiddelen

Er zijn verschillende hulpmiddelen ontwikkeld die helpen bij het identificeren van opnamen. Het gaat op de eerste plaats om computerprogramma’s die via de soortensamenstelling opnamen toedelen aan referentietypen. Een veel gebruikt programma, doordat het in Turboveg is ingebouwd, is ASSOCIA, dat multivariate statistiek gebruikt voor toedeling van vegetatieopnamen aan referentietypen. Het programma rekent via een maximum likelihood algoritme met de totale soortensamenstelling (Van Tongeren et al. 2008). ASSOCIA deelt opnamen tot meerdere plantengemeenschappen toe, waarbij wordt aangegeven hoeveel de overeenkomst is (completeness) en hoeveel afwijking er is (weirdness). Je krijgt dus feitelijk meerdere uitkomsten. Er kunnen drempelwaardes worden ingesteld waarboven identificatie tot één type als acceptabel wordt beschouwd. De ervaring heeft geleerd dat ASSOCIA bij sommige vegetatietypen beter werkt dan bij andere. Je moet daarom altijd voorzichtig zijn met de uitkomsten, en feitelijk moet je zelf altijd kritisch beoordelen welke van de door ASSOCIA gegeven uitkomsten het beste is.

Een recente methode die ontwikkeld is in het buitenland betreft het formuleren van expertregels, waarmee opnamen worden toegedeeld. Deze methode combineert het werken met de totale soortensamenstelling en het formuleren van diagnostische soorten zo optimaal mogelijk (Bruelheide & Chytrý 2000; Landucci et al. 2013). Ook in Nederland wordt momenteel gewerkt aan een dergelijk “expertsysteem”, onder de naam EXPERT. Zodra dat programma beschikbaar komt, zal hier een link naar de webpagina worden gegeven.

Een heel andere werkwijze is het gebruik van determinatiesleutels. Deze zijn vooral bedoeld als veldsleutel: voor het toedelen van begroeiingen in het veld aan een lijst van plantengemeenschappen. Een voorbeeld is de veldsleutel in de Veldgids Plantengemeenschappen (Schaminée et al. 2010). Ook bij het uitvoeren van vegetatiekarteringen wordt soms met deze methode gewerkt, voor de toedeling aan een set lokale of landelijke gemeenschappen. Deze aanpak kan echter tot onjuiste conclusies leiden, vooral doordat er telkens op basis van een beperkt aantal kenmerken een keuze wordt gemaakt in een sleutel, zonder dat daarbij het geheel wordt overzien. Ook kun je op deze wijze overgangen tussen plantengemeenschappen missen of het voorkomen van ‘nieuwe’ gemeenschappen (die niet in de gebruikte lijst staan) over het hoofd zien (zie voorbeeld 3).

Voor zowel computer algoritmes als determineersleutels geldt dat het nuttige hulpmiddelen zijn, maar ook dat het “slechts” hulpmiddelen zijn: in alle gevallen zal je zelf kritisch moeten beoordelen of de voorgestelde identificatie de juiste is. Hierbij kan de beschikbare literatuur helpen, maar soms past de vegetatie op een bepaalde plek niet zo mooi in de theorie (zie bijvoorbeeld voorbeeld 3). Als je er niet goed uitkomt kan het daarom zinvol zijn om een expert te raadplegen.

Voorbeelden

Tenslotte wordt hier een aantal voorbeelden gegeven. De eerste drie voorbeelden laten zien welke werkwijze gevolgd kan worden bij de identificatie van losse opnamen. Voorbeeld 4 laat zien hoe de identificatie van opnames van een permanent kwadraat (PQ) informatie geeft over de verandering die optreedt.

Begrippenlijst

identificatie het toedelen van een vegetatieopname of lokaal vegetatietype aan een referentielijst van plantengemeenschappen zoals de Nederlandse standaardlijst

lokaal vegetatietype onderscheiden vegetatie-eenheid binnen een (relatief beperkt) gebied (niet landelijk)

habitattypen ecosysteemtypen; in geval van Natura 2000 gaat het om de ruim 250 habitattypen die beschermd zijn onder de Europese Habitatrichtlijn (genoemd op de Annex I van de richtlijn); deze habitattypen zijn in vrijwel alle gevallen gedefinieerd aan de hand van plantengemeenschappen

constante soorten soorten die geen duidelijke voor­keur hebben voor een bepaald syntaxon, maar binnen het betreffende syntaxon een presentie hebben van meer dan 60%. Feitelijk is de soort dus vrijwel altijd in een opname van de plantengemeenschap aanwezig. Veelal betreft het soorten met een brede ecologi­sche amplitudo, zoals Zomereik (Quercus robur), Riet (Phrag­mites australis) en Grote brandnetel (Urtica dioica)

differentiërende soorten soorten die in een plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie hebben dan in een deel van de andere plantengemeenschappen; differentiërende soorten zijn dus altijd kenmerkend ten opzichte van een of meerdere andere gemeenschappen; een speciale vorm van een differentiërende soort is een kensoort, die een hogere presentie heeft ten opzichte van alle andere gemeenschappen

kensoorten soorten die in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presen­tie hebben dan in alle andere plantengemeenschappen

formatie vegetatie-eenheid die wordt gekenmerkt door een bepaalde uiterlijke verschijningsvorm; vaak overheersen één of meer groeivormen; zo heb je bijvoorbeeld de formatie van bossen of de formatie van graslanden

rompgemeenschap plantengemeenschap die slechts ken- en differentiërende soorten van eenheden boven het niveau van de associatie heeft, naast begeleidende soorten, waarbij de dominante soort(en) in de klasse niet vreemd zijn, oftewel regelmatig in vegetatie van deze klasse voorkomen

derivaatgemeenschap plantengemeenschap die slechts ken- en differentiërende soorten van eenheden boven het niveau van de associatie heeft, naast begeleidende soorten, waarbij de dominante soort(en) klasse-vreemd zijn, oftewel verder niet of nauwelijks in vegetatie van deze klasse voorkomen; in veel gevallen zijn de dominante soorten van derivaatgemeenschappen exoten

permanent kwadraat afgebakend proefvlak in de vegetatie waarvan de vegetatiesamenstelling herhaald (in meerdere jaren) via een opname wordt bepaald

Verdieping

Schaminée, J.H.J., Stortelder, A.H.F. & Barkman, J.J. (1995a). Syntaxonomische identificatie. In: De Vegetatie van Nederland, deel 1. Grondslagen, methoden, toepassingen, pg 115-128.

Geciteerde literatuur

Bruelheide, H. & Chytrý, M. (2000). Towards unification of national vegetation classifications: A comparison of two methods for analysis of large data sets. Journal of Vegetation Science 11: 295–306.

Landucci, F., Gigante, D., Venanzoni, R. & Chytrý, M. (2013). Wetland vegetation of the class Phragmito-Magno-Caricetea in central Italy. Phytocoenologia 43 (1/2): 67–100.

Pot, R. (1997) Het identificeren van vegetatietypen met behulp van de computer. Stratiotes 15: 16-27.

Schaminée, J., Sýkora, K., Smits, N. & Horsthuis, M. (2010). Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland. KNNV Uitgeverij, Zeist, 439 pp.

Schaminée, J.H.J., Bongers, M.G.H., Van Loon, H.A.M.M. & Van Rooijen, N.M. (2013, red.). Wegwijs in de Natuur. Achtergronden, illustraties en toepassingen van het Informatiesysteem SynBioSys. Alterra, Wageningen & Van Hall Larenstein, Velp.

Van Tongeren, O.F.R., Gremmen, N. & Hennekens, S.M. (2008). Assignment of relevés to predefined classes by supervised clustering of plant communities using a new composite index. Journal of Vegetation Science 19: 525-536.