Met identificatie wordt hier bedoeld: het toedelen van een vegetatieopname of lokaal vegetatietype aan een plantengemeenschap van de landelijke standaardlijst van plantengemeenschappen (zie De Vegetatie van Nederland). Identificatie kan om meerdere redenen gebeuren. Op de eerste plaats kun je door het identificeren allerlei informatie ontsluiten die beschreven is bij de referentie-plantengemeenschap waartoe een opname of lokaal type kan worden gerekend. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over de standplaats, verspreiding, zeldzaamheid, en het beheer van een vegetatie. Indien je een opname identificeert als blauwgrasland (r16Aa1 Cirsio-Molinietum dissecti) kun je in de Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland (Schaminée et al. 2010) lezen dat de begroeiing waarvan je een opname hebt gemaakt voorkomt op bodems met een laag gehalte aan stikstof en fosfaat, die ’s winters langere tijd plas-dras staan en ’s zomers alleen oppervlakkig uitdrogen.
Op de tweede plaats maakt identificatie het mogelijk om opnamen of typen onderling te vergelijken. Dit kan gaan om de vergelijking tussen verschillende gebieden of - internationaal - tussen verschillende regio’s of landen. Ook kan het gaan om het vergelijken van veranderingen in de tijd op één locatie of binnen een gebied. Voorbeeld 4 laat van dit laatste een uitwerking zien.
Ten derde is de toedeling tot de standaardlijst noodzakelijk voor het bepalen van de aanwezigheid van typen die in het beheer en beleid worden gehanteerd. Denk hierbij aan de habitattypen van Natura 2000 en de beheertypen van de subsidieregeling Natuur- en Landschap (SNL). De toedeling van lokale vegetatietypen of opnamen naar dit soort typen die in het natuurbeheer en natuurbeleid worden gebruikt, loopt altijd via de tussenstap van toedeling aan een plantengemeenschap van de standaardlijst (zie de definitietabel van habitattypen).
Werkwijze identificatie
Identificatie gebeurt altijd op basis van de totale soortensamenstelling én de structuur van de vegetatie. De werkwijze die gehanteerd wordt bij de identificatie van een opname of een set opnamen van één type is hieronder weergegeven in een schema. Identificatie verloopt altijd via de vegetatiestructuur en de totale soortensamenstelling. Dit betekent dat alleen het voorkomen van kensoorten van een associatie niet voldoende is om een opname of type tot die associatie te rekenen (zie voorbeeld 1c).
De vegetatiestructuur is altijd een eerste ingang. Als je een opname van een grasland wilt identificeren, dan moet je gaan zoeken in de graslanden, oftewel klassen r12 t/m r16, r19 of r25 t/m r28 uit De Vegetatie van Nederland (zie de indeling van de vegetatieklassen naar formaties in onderstaand schema). Een bosopname met een hoge bedekking van bomen zal in één van de klassen r41 t/m r46 uitkomen. Bij de verdere identificatie gaat de totale soortensamenstelling een rol spelen, en vervolgens het al dan niet aanwezig zijn van diagnostische soorten (kensoorten en differentiërende soorten).
De toedeling verloopt in vier stappen, waarbij telkens toedeling op een lager hierarchisch niveau plaatsvindt:
Als de klasse of verbond niet duidelijk is, kan het nuttig zijn om ook de toedeling van de tussenliggende niveau van orde apart uit te voeren, op dezelfde wijze als gebeurt voor de klasse (stap 2) en het verbond (stap 3). In het geval van een vegetatieopname wordt de totale soortensamenstelling van de opname bekeken. In het geval van een lokaal type wordt de gemiddelde soortensamenstelling van het type bekeken. Hierbij kan het zijn dat individuele opnamen iets afwijken van het gemiddelde, maar toch wordt doorgaans identificatie van het gehele type uitgevoerd (zie voorbeeld 2).
Schema Werkwijze Identificatie |
Stap 1. Vegetatiestructuur duidt op een formatie Bepaal vanuit de vegetatiestructuur en de totale soortensamenstelling de formatie. De volgende formaties kunnen binnen Nederland worden onderscheiden: watervegetatie (incl. oevers en bronnen): klassen r1 t/m r7 (en deels r30) moerasvegetatie (helofyten, venen en natte heide): klassen r9 t/m r11 graslanden (incl. tredvegetatie): klassen r12 t/m r16 + r19 (heischraal) + r24 (helmvegetatie) + r25 t/m r28 (zilte graslanden) zomen: klasse r17 en r18 droge heide: klasse r20 (heischraal grasland = r19) muurvegetatie: klasse r21 pionierbegroeiingen : r22 en r23 (droog, aan de kust), r29 en r30 (nat) en r31 (akkers en droog, binnenland) ruigtes en voedselrijke zomen: r32 t/m r34 en r35 (kapvlakte-vegetatie) struwelen: r36 t/m r40 bossen: r41 t/m r46 |
Stap 2. Totale soortensamenstelling duidt op de klasse Bepaal van welke klassen binnen de formatie de meeste soorten voorkomen en/of de soorten samen de hoogste bedekking hebben Bedenk hierbij dat:
|
Stap 3. Ken- en differentiërende soorten duiden op het verbond Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welk verbond (binnen de klasse) een opname of lokaal type moet worden gerekend. Bedenk hierbij dat:
|
Stap 4. Ken- en differentiërende soorten bepalen binnen het verbond identificatie van de associatie Bepaal op basis van het aantal en/of de bedekking van kensoorten en differentiërende soorten tot welke associatie (binnen het verbond) een opname of lokaal type moet worden gerekend. Op basis van de differentiërende soorten kan zo mogelijk ook een subassociatie worden bepaald. Bedenk hierbij dat:
|
Hulpmiddelen
Er zijn verschillende hulpmiddelen ontwikkeld die helpen bij het identificeren van opnamen. Het gaat op de eerste plaats om computerprogramma’s die via de soortensamenstelling opnamen toedelen aan referentietypen. Een veel gebruikt programma, doordat het in Turboveg is ingebouwd, is ASSOCIA, dat multivariate statistiek gebruikt voor toedeling van vegetatieopnamen aan referentietypen. Het programma rekent via een maximum likelihood algoritme met de totale soortensamenstelling (Van Tongeren et al. 2008). ASSOCIA deelt opnamen tot meerdere plantengemeenschappen toe, waarbij wordt aangegeven hoeveel de overeenkomst is (completeness) en hoeveel afwijking er is (weirdness). Er kunnen drempelwaardes worden ingesteld waarboven identificatie tot één type als acceptabel wordt beschouwd. Een recente methode die ontwikkeld is in het buitenland betreft het formuleren van expertregels, waarmee opnamen worden toegedeeld. Deze methode combineert het werken met de totale soortensamenstelling en het formuleren van diagnostische soorten zo optimaal mogelijk (Bruelheide & Chytrý 2000; Landucci et al. 2013). Ook in Nederland wordt momenteel gewerkt aan een dergelijk “expertsysteem”, onder de naam EXPERT.
Een heel andere werkwijze is het gebruik van determinatiesleutels. Deze zijn vooral bedoeld als veldsleutel: voor het toedelen van begroeiingen in het veld aan een lijst van plantengemeenschappen. Een voorbeeld is de veldsleutel in de Veldgids Plantengemeenschappen (Schaminée et al. 2010). Ook bij het uitvoeren van vegetatiekarteringen wordt soms met deze methode gewerkt, voor de toedeling aan een set lokale of landelijke gemeenschappen. Deze aanpak kan echter tot onjuiste conclusies leiden, vooral doordat er telkens op basis van een beperkt aantal kenmerken een keuze wordt gemaakt in een sleutel, zonder dat daarbij het geheel wordt overzien. Ook kun je op deze wijze overgangen tussen plantengemeenschappen missen of het voorkomen van ‘nieuwe’ gemeenschappen (die niet in de gebruikte lijst staan) over het hoofd zien (zie voorbeeld 3).
Voor alle hulpmiddelen, zowel computer algoritmes als determineersleutels, geldt dat het nuttige hulpmiddelen zijn, maar ook dat het “slechts” hulpmiddelen zijn: in alle gevallen zal je zelf kritisch moeten beoordelen of de voorgestelde identificatie de juiste is. Hierbij kan de beschikbare literatuur helpen, maar soms past de vegetatie op een locatie niet zo mooi in de theorie als je zou willen (zie bijvoorbeeld voorbeeld 3). Als je er niet goed uitkomt kan het daarom zinvol zijn om een expert te raadplegen.
Voorbeelden
Tenslotte wordt hier een aantal voorbeelden gegeven. De eerste drie voorbeelden laten zien welke werkwijze gevolgd kan worden bij de identificatie van losse opnamen. Voorbeeld 4 laat zien hoe de identificatie van opnames van een permanent kwadraat (PQ) informatie geeft over de verandering die optreedt.
Verdieping
Schaminée, J.H.J., Stortelder, A.H.F. & Barkman, J.J. (1995a). Syntaxonomische identificatie. In: De Vegetatie van Nederland, deel 1. Grondslagen, methoden, toepassingen, pg 115-128.
Geciteerde literatuur
Bruelheide, H. & Chytrý, M. (2000). Towards unification of national vegetation classifications: A comparison of two methods for analysis of large data sets. Journal of Vegetation Science 11: 295–306.
Landucci, F., Gigante, D., Venanzoni, R. & Chytrý, M. (2013). Wetland vegetation of the class Phragmito-Magno-Caricetea in central Italy. Phytocoenologia 43 (1/2): 67–100.
Pot, R. (1997) Het identificeren van vegetatietypen met behulp van de computer. Stratiotes 15: 16-27.
Schaminée, J., Sýkora, K., Smits, N. & Horsthuis, M. (2010). Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland. KNNV Uitgeverij, Zeist, 439 pp.
Schaminée, J.H.J., Bongers, M.G.H., Van Loon, H.A.M.M. & Van Rooijen, N.M. (2013, red.). Wegwijs in de Natuur. Achtergronden, illustraties en toepassingen van het Informatiesysteem SynBioSys. Alterra, Wageningen & Van Hall Larenstein, Velp.
Van Tongeren, O.F.R., Gremmen, N. & Hennekens, S.M. (2008). Assignment of relevés to predefined classes by supervised clustering of plant communities using a new composite index. Journal of Vegetation Science 19: 525-536.