Welke vragen je in het vegetatieonderzoek en het natuurbeheer ook beantwoord wil zien, het begint vrijwel altijd met het beschrijven van de begroeiing zoals je die in het veld tegenkomt. Hoe doe je dat of in andere woorden: welke methoden staan je ter beschikking om de concrete vegetatie zo goed mogelijk weer te geven (Hoofdstuk 2.1). Daarbij gaat het dan om het opstellen van een document dat je vertelt welke plantensoorten op een bepaalde plek en op een bepaald moment samen voorkomen en met welke hoeveelheden die soorten daar groeien.
Een gedegen kennis van de flora is hierbij een vereiste, waarbij het niet alleen gaat om bloeiende planten maar ook om planten in andere fasen van hun ontwikkeling, van kiemplant tot afstervende individuen. Wanneer je een zo volledig mogelijke beschrijving van de onderzochte vegetatie wilt geven, is het zaak behalve de vaatplanten ook de mossen en korstmossen (cryptogamen) op naam te brengen; in sommige begroeiingen spelen de vaak zelfs de hoofdrol.
Twee voorbeelden van begroeiingen waarbij kennis van mossen en korstmossen voor een goede beschrijving onontbeerlijk zijn. Boven een door korstmossen en mossen gedomineerde vegetatie van een stuifzand op de Veluwe, onder een door veenmossen (Sphagnum) gedomineerde vegetatie van een hoogveen in Ierland (Foto’s: Joop Schaminée). |
Voor een uitvoerige beschrijving van het maken van een vegetatieopname verwijzen we naar VVN H5 De analytische fase van het vegetatieonderzoek, waar de analytische fase van het onderzoek aan bod komt. Welke stappen precies doorlopen worden tijdens het maken van een vegetatieopname, staat uitgelegd in een Instructievideo, gemaakt in het natuurgebied De Bruuk bij Groesbeek.
In de methode van de Frans-Zwitserse school bestaat de analyse uit het selecteren en onderzoeken van een daartoe in aanmerking komend gedeelte van de begroeiing. De bestudeerde plek heet het proefvlak, de beschrijving daarvan de vegetatieopname. De Franse term daarvoor, relevé, wordt ook in het Engels gebruikt.
Keuze van het proefvlak
Het proefvlak moet in ieder geval een twee eisen voldoen. Allereerst moet de oppervlakte van het bestudeerde vlak moet voldoende groot zijn om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk soorten van de onderzochte vegetatie aanwezig zijn. Daarnaast moet het proefvlak moet voldoende homogeen zijn, zodat je zeker weet dat de beschrijving representatief is voor de vegetatie. Deze twee eisen staan tot op zekere hoogte op gespannen voet met elkaar, want naarmate je het proefvlak groter maakt, dreigt het gevaar dat de heterogeniteit toeneemt. Het is ook een kwestie van efficiënte, want zoveel groter het gekozen proefvlak is, des te meer tijd zal het kosten om de volledige vegetatie nauwkeurig in beeld te brengen.
Voor het afbakenen van het poefvlak kun je gebruik maken van stokken of andere markeringen om de hoekpunten te bepalen en in het vizier te hebben. Wanneer je de opname echter wilt herhalen, later in het seizoen of in volgende jaren, moet je de hoekpunten nauwkeurig markeren, zoals in het geval van permante kwadraten (PQ). Vroeger werden hiervoor vaak houten of zelfs betonnen palen gebruikt, maar tegenwoordig worden vaak ijzeren spoeltjes op de markeerpunten ingebracht, die dan bij terugkomst met een metaaldetector zijn terug te vinden. De ervaring leerde dat palen in veel gevallen toch niet duurzaam zijn, vaak omdat ze op een gegeven moment toch worden verwijderd.
Permanent kwadraat in het natuurgebied De Zoute Haard op Schouwen-Duiveland, waarbij het proefvlak voor het veldwerk met paaltjes is afgeperkt. Onder de paaltjes zijn ijzeren spoelen ingebracht om de proefvlakken in volgende jaren te kunnen terugvinden. De planten van de harlekijnen (Anacamptis morio), waaraan populatieonderzoek wordt verricht, zijn individueel met genummerde vlaggetjes gemarkeerd (Foto: Joop Schaminée). |
De feitelijke opname
Een vegetatieopname omvat twee belangrijke sets van gegevens. Allereerst een beschrijving van de plek met informatie over de plaats (locatie), datum en de naam van degene die de opname heeft gemaakt. Verder kun je in deze ‘kopgegevens’ ook informatie toevoegen over de standplaats en het beheer. Iedere opname krijgt een uniek nummer. De tweede set aan gegevens betreft de lijst met soorten en de schatting van iedere soort, dus de mate (abundantie en bedekking) van voorkomen.
Als voorbeeld tonen we hier een vegetatieopname van Geert Sissingh uit 1930 van een waterplantengemeenschap in een vijver op het Landgoed Wolfslaar bij Breda. De code in de kop van de opname (R3.13.44) verwijst naar de plek, volgens het systeem dat destijds in zwang was. De aanduiding in rood vermeldt het unieke nummer waarmee deze opname in de Landelijke Vegetatie Databank (zie verderop) is opgenomen.