4.3.4.1 Regenwormen
Introductie:
Regenwormen zijn onderdeel van de grotere mesofauna die met het blote oog te zien zijn. Regenwormen hebben hun naam te danken aan het feit dat de worm naar boven komt als het regent! Hun Latijnse naam is Lumbricidae. Het lichaam is opgebouwd uit allemaal dezelfde delen, soms wel 150 achter elkaar. Na het 30e deel of ‘segment’ zit een verdikking: het zadel. Sommige soorten in Nederland kunnen 30 centimeter lang worden. Er zijn wereldwijd wel zo'n 670 soorten regenwormen bekend. In Nederland komen er ongeveer 23 soorten voor en in een vruchtbaar weiland kunnen er wel 400 per vierkante meter aanwezig zijn. De regenworm eet vooral plantenresten, maar ook schimmels, zaden, bacteriën en resten van allerlei dieren en hun mest.
Methode:
Wormen worden in het veld levend verzameld door meestal op 3 – 6 plekken een bodemplag te steken van 20*20*20 cm. Deze bodemplag kan worden meegenomen of ter plekke handmatig worden uitgeplozen om de wormen te verzamelen. Op de bodem van de vers gestoken plag wordt meestal ook een hoeveelheid water met of zonder extractiemiddel (mosterdoplossing, zeepsop, AITC = allyl-isothiocyanaat of formaline) gedeponeerd (Figuur 27). Hierdoor komen soms extra wormen omhoog die in een afgesproken tijd nog worden geteld en meegenomen. Naast het aantal wormen per vierkante meter (n/m2 ) willen we graag ook meer weten over de soortdiversiteit, omdat elke regenwormsoort ook een ander levenswijze en functie heeft. Voor een juiste soortsherkenning is het wel van belang om een microscoop te gebruiken en dit dus op het lab te doen.
Interpretatie:
Er zijn drie typen regenwormen. Zo zijn er de zogenaamde strooiseleters (‘epigene’ wormen), die bovenop de bodem in de strooisellaag wonen. Zij blijven klein en graven geen diepe gangen, maar mengen vooral bladafval oppervlakkig in de bodem. Om ze tegen zonlicht te beschermen is hun hele lichaam gekleurd. Deze wormen kom je vaak tegen als je in je tuin spit. De wormen die echt in de bodemleven heten de bodemeters (‘endogene’ wormen). Sommige leven net onder het bodemoppervlak; anderen leven veel dieper. Omdat ze in de bodem leven en dus geen last hebben van de zon, zijn ze vaak bleek. De derde groep zijn de zogenaamde pendelaars (‘anecische’ wormen). Zij graven diepe, verticale tunnels, waarin ze blaadjes die ze van het grondoppervlak pakken naar beneden trekken. Deze wormen worden in Nederland het grootst. Door hun diepe tunnels wordt het water beter afgevoerd. Omdat alleen hun kop boven de grond komt, is die gekleurd en de rest niet. De worm helpt bij de afbraak van plantenresten en maakt de bodem zo vruchtbaarder. Door de tunnels die hij graaft verbetert de beluchting van de bodem, waardoor bacteriën en schimmels die zuurstof nodig hebben dieper in de bodem kunnen doordringen. Deze micro-organismen helpen weer met de afbraak van plantenresten, waardoor er nog meer voedingsstoffen vrijkomen voor de gewassen. Zware landbouwmachines duwen de lucht uit de bodem, dus vooral op akkers is de regenworm geliefd voor het herstel. Planten waarderen de worm doordat ze de tunnels kunnen gebruiken om makkelijker te wortelen. Ook de waterhuishouding wordt verbeterd door de regenworm. Er zijn ook enkele negatieve effecten van wormen. Via het afbreken van plantenresten en het vruchtbaar maken van de bodem, zorgt de nuttige worm namelijk ook voor een verhoogde uitstoot van schadelijke broeikasgassen. Daarnaast bestaan er regenwormsoorten die de bodem extra laten klitten, waardoor soms grotere kluiten ontstaan die bij het aardappelrooien meekomen en extra tarra opleveren.
Figuur 31