In dit afsluitende hoofdstuk van de Achtergrondinformatie wordt een aantal basisbegrippen uit de vegetatiekunde nader toegelicht. De volgende onderwerpen komen aan bod:
- de associatie
- het syntaxonomisch systeem
- diagnostische soorten
De associatie
De fundamentele eenheid in het classificatiesysteem van de Frans-Zwitserse school (zie hoofdstuk 1.1) is de associatie, een plantengemeenschap met een nauw omschreven floristische samenstelling, gekenmerkt door een specifieke standplaats en een uniforme vegetatiestructuur. Voor het beschrijven van nieuwe associaties wordt ook nog als regel gehanteerd dat een associatie een relatief groot verspreidingsgebied heeft; een lokale begroeiing met een sterk afwijkende soortensamenstelling die slechts van een enkele plek bekend is, wordt niet als een nieuw associatie beschreven.
De nauw omschreven, unieke floristische samenstelling bestaat eruit dat de associatie beschreven is aan de hand van een karakteristieke soortencombinatie. Dit kan gaan om kensoorten of om een kencombinatie, een groep van differentiërende soorten. Hoe meer kensoorten en differentiërende soorten een associatie telt, des te beter is ze getypeerd. De kensoorten en differentiërende soorten (samen diagnostische soorten genoemd) helpen om een vegetatietype in het veld te identificeren of om een opname te identificeren (zie hoofdstuk 2.5). Om een associatie te herkennen zijn daarnaast ook de constante soorten van belang: de soorten die vrijwel altijd in de associatie voorkomen, oftewel een hoge trefkans hebben.
Het syntaxonomisch systeem
Analoog aan de taxonomie, waarin soorten in geslcahten worden opgenomen, en deze op hun beurt weer in families, enzovoorts, kent men in de plantensociologie een hiërarchisch systeem van plantengemeenschappen (syntaxa) boven en beneden het niveau van associatie. De hogere eenheden zijn, in volgorde van laag naar hoog: verbond, orde en klasse.
Taxonomie van planten | Taxonomie van plantengemeenschappen (syntaxonomie) | ||
Klasse Orde Familie Geslacht Soort Ondersoort | Klasse Orde Verbond Associatie Subassociatie |
Klassen kunnen naar verschillende gezichtspunten worden samengevat tot groepen van klassen of tot formaties. Eenheden beneden de rang van associatie zijn: subassociatie (onderscheiden aan de hand van differentiërende soorten) en varianten (lokale vormen met een iets afwijkende soortensamenstelling). Het samenvoegen van associaties tot verbonden, van verbonden tot orden en van orden tot klassen gebeurt op grond van overeenkomsten en verschillen in floristische samenstelling van de gemeenschappen, en op basis van structuurkenmerken en verspreiding.
Voor de naamgeving van associaties en hogere eenheden is – net als in de taxonomie – een stel regels ontwikkeld, wat ‘code’ wordt genoemd (Weber et al. 2000; Barkman & Schaminée 1995). De uitgangen van de namen van de syntaxa zijn respectievelijk: -etum voor associatie, -ion voor verbond, -etalia voor orde, en -etea voor klasse. In het overzicht van de Nederlandse plantengemeenschappen (Schaminée et al. 1995-1999; Schaminée et al. 2010; Schaminée et al. 2017) vind je deze uitgangen terug in de wetenschappelijke namen van de plantengemeenschappen (zie ook Vegetatie van Nederland). Zo betreft de Oxycocco-Sphagnetea de Klasse van de hoogveenbulten en natte heiden.
Gemeenschappen die geen diagnostische soorten bevatten (binnen een verbond, orde of klasse) worden onderscheiden als rompgemeenschappen of derivaatgemeenschappen. In beide eenheden komen, naast overige soorten, slechts ken- en differentiërende soorten van hogere eenheden (verbond, orde en/of klasse) voor. In het geval van rompgemeenschappen zijn de dominante soorten ‘klasse-eigen” (ze komen algemeen in de klasse voor), in het geval van derivaatgemeenschappen zijn de dominante soorten “klasse-vreemd”. Dit laatste betreft in veel gevallen niet-inheemse soorten, maar dat hoeft niet per se. Romp- en derivaatgemeenschappen betreffen in veel gevallen relatief soortenarme begroeiingen vergeleken met de associaties binnen eenzelfde verbond, orde of klasse.
Rompgemeenschappen worden weergegeven door de afkorting RG, gevolgd door één of twee kenmerkende (meestal: dominante) soorten, een koppelteken (bij de wetenschappelijke naam), en vervolgens de hogere eenheid. Bij derivaatgemeenschappen wordt de afkorting DG gebruikt, en verder eenzelfde omschrijving als bij rompgemeenschappen. In sommige gevallen wordt een combinatie van meerdere hogere eenheden aangegeven, namelijk als een romp- of derivaatgemeenschap begroeiingen van meerdere hogere eenheden omvat. In de tabel hieronder is hiervan een voorbeeld gegeven.
Niveau | Wetenschappelijke naam | Nederlandse naam | Code |
Klasse Orde Verbond Associatie Subassociatie | Lemnetea minoris Lemnetalia minoris Lemnion trisulcae Riccietum fluitantis Riccietum fluitantis ricciocarpetosum | Eendenkroos-klasse Eendenkroos-orde Bultkroos-verbond Associatie van Bultkroos en Wortelloos kroos Associatie van Bultkroos en Wortelloos kroos, subassociatie met Kroosmos | r01 r01A r01Ab r01Ab01 r01Ab01a |
Rompgemeenschap Derivaatgemeenschap | RG Lemna trisulca-[Lemnion trisulcae] DG Myriophyllum aquaticum-[Potametea/Phragmitetea] | RG Puntkroos [Puntkroos-verbond] DG Parelvederkruid [Fonteinkruiden-klasse/Riet-klasse] | r01RG01 r05DG01 |
Voorbeelden van naamgeving bij klasse, orde, verbond, associatie, rompgemeenschappen en derivaatgemeenschappen. De derivaatgemeenschap van Parelvederkruid wordt aangetroffen als begroeiing van de Fonteinkruiden-klasse en in de Riet-klasse. |
Romp- en derivaatgemeenschappen
In de buitenlandse literatuur worden romp- en derivaatgemeenschappen niet altijd volgens de termen romp- of derivaatgemeenschap (basal community) beschreven, maar soms – meer neutraal – als community (Engels) of Gesellschafft (Duits). Een soort tussengeval, dat je in de literatuur soms tegen komt, is de zogenaamde centrale associatie. Dit zijn associaties, met een eigen structuur en soortensamenstelling, waarin de soorten van het verbond optimaal voorkomen, maar die – binnen het verbond – geen eigen soorten hebben. De centrale associatie onderscheidt zich van romp- en derivaatgemeenschappen omdat sommige kensoorten van het verbond in deze centrale associatie hun optimum hebben, zodat er wel sprake kan zijn van preferente of transgrediërende kensoorten (zie verderop). Het begrip centrale associatie is in ‘De Vegetatie van Nederland’ niet gehanteerd, maar er zijn wel enkele associaties beschreven die kensoorten missen, zoals bijvoorbeeld de Riet-associatie (r08Bb04 Typho-Phragmitetum) en de Duin-Struisgras-associatie (r14Bb02, Festuco-Galietum veri).
Diagnostische Soorten
In de Vegetatie van Nederland is de trouwgraad van soorten bepaald aan de hand van drie criteria: presentie, bedekking en – eventueel – syntaxonomische literatuur (Schaminée et al. 1995). Op grond hiervan zijn alle syntaxa (subassociaties, associaties, verbonden, ordes, klassen) beschreven aan de hand van de volgende groepen van karakteristieke soorten.
Exclusieve kensoort = soort die uitsluitend of vrijwel uitsluitend voorkomt in één plantengemeenschap.
Kensoort = soorten die in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presentie hebben dan in alle andere plantengemeenschappen.
Kensoort binnen de formatie = soort die binnen een formatie in één plantengemeenschap een duidelijk hogere presentie hebben dan in alle andere plantengemeenschappen.
Transgrediërende kensoort = kensoort van verschillende niveaus, bijvoorbeeld van een associatie, maar ook van het verbond waarbinnen die associatie valt, ten opzichte van alle andere verbonden. Een voorbeeld is Drosera intermedia (Kleine zonnedauw), die kensoort is van de associatie Lycopodio-Rhynchosporetum, doch tevens transgrediërend kentaxon is van de klasse Oxycocco-Sphagnetea. De interpretatie van een dergelijke transgressie is dat het bewuste kentaxon een vrij brede ecologische amplitudo heeft, maar binnen die groep van associaties waarin hij optreedt toch duidelijk een voorkeur heeft voor één daarvan, omdat daar het milieu voor die soort optimaal is.
Differentiërende soort = soort die in een syntaxon een duidelijk hogere presentie heeft dan in een deel van de andere syntaxa; differentiërende soorten zijn dus altijd kenmerkend ten opzichte van een of meerdere andere syntaxa.
Preferente soort = soort die in een bepaald syntaxon geen overwicht heeft in presentie, maar wel in bedekking. Ook hier onderscheiden we preferente kensoorten en preferente differentiërende soorten. Preferente kensoorten komen bijvoorbeeld veelvuldig voor in associaties van kwelders en schorren van de klasse Asteretea tripolii. Preferente differentiërende soorten spelen een belangrijke rol bij het onderscheiden van romp- en derivaatgemeenschappen.
Constante soort = soort die geen duidelijke voorkeur heeft voor een bepaald syntaxon, maar binnen het betreffende syntaxon een presentie heeft van meer dan 60%. Feitelijk is de soort dus vrijwel altijd in een opname van de plantengemeenschap aanwezig. Veelal betreft het soorten met een brede ecologische amplitudo, zoals Zomereik (Quercus robur), Riet (Phragmites australis) en Grote brandnetel (Urtica dioica).
Voor het bepalen van kensoorten en differentiërende soorten zijn in De Vegetatie van Nederland kwantitatieve criteria gehanteerd, op basis van presentieverschillen. In onderstaande tabel zijn deze criteria aangegeven. Uit de tabel blijkt dat de presentieverschillen groter moeten zijn indien de presentie van een soort toeneemt.
Criteria kensoort | |||
Plantengemeenschap A | Alle andere syntaxa | ||
presentie > 80% | presentie < 40% | ||
presentie > 60% | presentie < 25% | ||
presentie > 40% | presentie < 10% | ||
presentie > 30% | presentie < 3% | ||
presentie circa 5% | afwezig | ||
Criteria differentiërende soort | |||
Plantengemeenschap A | Plantengemeenschap B (en C, D...) | ||
presentie > 80% | presentie < 40% | ||
presentie > 60% | presentie < 25% | ||
presentie > 40% | presentie < 10% | ||
presentie > 20% | presentie < 3% | ||
presentie circa 5% | afwezig |
Daarnaast zijn, op basis van de bedekking, preferente soorten onderscheiden. Als criterium is hierbij gehanteerd dat preferente kensoorten een verschil in karakteristieke bedekking (gemiddelde bedekking over die opnamen waarin de soort voorkomt) hebben van minimaal drie bedekkingsklassen ten opzichte van alle andere syntaxa (zie onderstaande tabel). Hetzelfde criterium geldt voor preferente differentiërende soorten, maar dan ten opzichte van één of meerdere andere syntaxa.
Bedekkingsklasse | Karakteristieke bedekking | ||
1 2 3 4 5 6 | 0-5% (r, +, 1, 2m) 5-12,5% (2a) 12,5-25% (2b) 25-50% (3) 50-75% (4) 75-100% (5) |
Dit soort kwantitetieve criteria kunnen beter worden gebruikt naar mate de tabellen van de plantengemeenschappen die onderling worden vergeleken uit meer opnamen zijn opgebouwd. In twijfelgevallen (als de waarden op de rand van de onderscheiden klassen liggen, of als het aantal opnamen waarmee een gemeenschap is onderbouwd klein is) heeft men bij De Vegetatie van Nederland de literatuur geraadpleegd.
Door Chytrý et al. (2002) wordt een overzicht gegevens van methoden om trouwgraad te kwantificeren. Zij vergelijken statistische maten voor het bepalen van trouwgraad. De phi-coëfficiënt is volgens hen een goede methode om te evalueren hoe goed uiteindelijke typen in een classificatie onderscheidend zijn ten opzichte van andere typen. Hoe meer diagnostische soorten van een type een hoge phi-coëfficiënt hebben, hoe beter dat type gedefinieerd is. Eventueel kan ook per type onderscheid worden gemaakt in diagnostische soorten met een hoge phi-coëfficiënt, en – wat minder goede – diagnostische soorten met een wat lagere phi-coëfficiënt. Berekeningen van de phi-coëfficiënt zijn mogelijk in het classificatie-programma JUICE (Tichý 2002).
Geciteerde literatuur
Barkman, J.J. & Schaminée, J.H.J. (1995). De naamgeving in de syntaxonomie. In: Schaminée et al. (red.). De Vegetatie van Nederland, deel 1, pg. 141-150.
Chytrý, M., Tichý, L. Holt, J. & Botta-Dukát, Z. (2002). Determination of diagnostic species with statistical fidelity measures. Journal of Vegetation Science 13: 79-90.
Schaminée, J.H.J., Stortelder, A.H.F. & V. Westhoff, V. (1995). De synthetische fase van het vegetatieonderzoek. In: In: Schaminée et al. (red.). De Vegetatie van Nederland, deel 1. Grondslagen, methoden, toepassingen, pg 81-114.
Schaminée, J.H.J., Hommel, P.W.F.M., Stortelder, A.H.F., Weeda, E.J. & Westhoff, V. (1995-1999). De Vegetatie van Nederland 1-5. Opulus, Uppsala/Leiden.
Schaminée, J., Sýkora, K., Smits, N. & Horsthuis, M. (2010). Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland. KNNV Uitgeverij, Zeist, 439 pp.
Schaminée, J.H.J., Haveman, R., Hommel, P.W.F.M., Janssen, J.A.M., De Ronde, I, Schipper, P.C., Weeda, E.J., Van Dort, K.W. & Bal, D. (2017). Revisie Vegetatie van Nederland. Plantensociologische Kring Nederland. Uitgeverij Westerlaan, Lichtenvoorde.
Tichý, L. (2002). Juice 4.0. Software user’s guide. Department of botany, Masaryk University, Brno.
Weber, H.E., Moravec, J. & J.-P. Theurillat, J-P. (2000). International code on phytosociological nomenclature. 4rd edition. Journal of Vegetation Science 11: 739-768.