De populatie die we kunnen en willen monitoren bestaat uit alle dieren die we zouden kunnen paren: dat is de maximale omvang van de fokpopulatie. Wanneer we terugkijken in de geschiedenis van een ras zien we vaak dat de populatiegrootte in de loop van de tijd varieert. Dat maakt dat de populatiegrootte het eerste kengetal is dat we gebruiken bij het monitoren van populaties. Een grote populatie heeft weinig kans op het optreden van random (genetische) drift en gedwongen inteelt. In strak geleide commerciële fokprogramma’s wordt de omvang van de populatie van te voren bepaald en deze omvang wordt ook vastgehouden in latere generaties. Maar in minder strak geleide fokprogramma’s, zoals bij honden en paarden, hangt het van verschillende factoren af hoe de populatiegrootte zich ontwikkelt. Bij honden kan de populariteit van het ras veranderen; bij paarden kan een lage prijs van de veulens leiden tot minder dekkingen en leiden een populatie die geleidelijk aan kleiner wordt.
Het aantal nakomelingen dat per jaar geboren wordt, is het tweede kengetal dat we gebruiken om de populatiegrootte te monitoren. Over de jaren heen geeft dit kengetal aan hoe stabiel een ras is: neemt het aantal dieren toe (gunstig) of af (ongunstig)? Maar in de fokkerij weten we vooraf niet of alle dieren die geboren zijn ook voor de fokkerij gebruikt worden. Ze kunnen bijvoorbeeld niet worden geselecteerd als ouderdier of de eigenaar wil niet fokken met het dier. Dat laatste wordt nogal eens gezien bij diersoorten die niet voor commerciële doeleinden worden gehouden: honden en paarden.