Melkveehouderij op zand, klei en veen
Bedrijfskenmerken
Bijna 30% van de oppervlakte in Nederland is in gebruik voor ruwvoerproductie (NZO, 2015). Melkveebedrijven op veen, klei en zand verschillen qua bedrijfsstructuur en bedrijfsvoering. Deze verschillen hebben te maken met de grondsoort maar ook met de regio’s en hun sociaal economische kenmerken. Om een beeld te vormen van de invloed van de grondsoort op bedrijf- en bedrijfsvoering is de opdeling in veen, zand en klei eigenlijk te grof. Zo kan binnen klei een onderscheid gemaakt worden in (zware) rivierklei in de Betuwe en lichtere zavelgronden (Flevopolder en delen van Noord Holland) met heel verschillende kenmerken. Zware klei leent zich niet goed voor de teelt van akkerbouwgewassen, terwijl akkerbouw op de vruchtbare zavels in de Flevopolder niet weg te denken zijn. Binnen de grondsoort zand kan nat zand en droog zand onderscheiden worden. Op droog zand zijn de condities niet optimaal voor gras en is er een grote behoefte aan maïs dat efficiënt met het beperkt beschikbare bodemvocht omgaat. Op nat zand kunnen beide gewassen geteeld worden, hoewel maïs niet goed uit de voeten kan op te natte percelen.
Er is nog een andere onderverdeling mogelijk binnen zand die meer gerelateerd is aan regio’s: de zangronden in de Provincies Limburg, Noord Brabant, Utrecht, Gelderland en Overijssel worden de Zuid Oostelijk zangronden genoemd. Daar is de melkveehouderij relatief intensief. Op bedrijven op Zuid Oostelijke zangronden is het met derogatie van de EU nitraatrichtlijn toegestaan voor bedrijven 230 kg N als organische mest te gebruiken. Voor bedrijven op de overige (meestal ook meer natte) zangronden is het met derogatie toegestaan om 250 kg N per ha als organische mest te gebruiken.
Het bedrijfsareaal van melkveebedrijven wordt hoofdzakelijk gebruikt voor gras en maïs; het aandeel gras is het grootst op veen en het laagst op zuidelijk en oostelijk zand. De veebezetting is het hoogst op zuidelijk en oostelijk zand en het laagst op klei (Tabel 1). In de intensieve melkveehouderij in het zuidelijk oostelijk zand gebied wordt in vergelijking met de melkveehouderij op klei en veen minder beweid.
Tabel 1: Enkele kenmerken van melkveebedrijven in Nederland (vertaald naar Hooijboer et al., 2017).
Kenmerk | Zand Z.O. | Zand | klei | Veen |
Melkproductie | ||||
Kg FPCM/bedrijf (×1000 kg) | 290 | 892 | 984 | 808 |
Kg FPCM/ha | 19.000 | 14.000 | 16.300 | 14.400 |
Kg FPCM/melkkoe | 8.900 | 8.800 | 8.600 | 8.500 |
Beweiding | ||||
Bedrijven met beweiding | 72 | 79 | 75 | 79 |
Bedrijfsareaal | ||||
Oppervlakte (ha) | 39 | 58 | 54 | 50 |
Grasland (%) | 85 | 88 | 92 | 95 |
Veebezetting | ||||
Melkvee incl jongvee (GVE/ha) | 2,6 | 2,2 | 2,3 | 2,1 |
Bodem en gewasteelt
Op droog zand wordt neerslag snel verticaal afgevoerd naar het grondwater. Het grondwater zit in de zomer vaak op grote diepte. Als het grondwater dieper dan een meter beneden het maaiveld zit, is het water onbereikbaar voor ondiep wortelende gewassen. Veelal wortelt gras vrij oppervlakkig. Bovendien heeft gras per kg ds veel water nodig. Daarom is gras matig aangepast aan omstandigheden op droge zangrond. Maïs kan veel beter tegen droogte. Bodemeigenschappen maken ook een verschil. Als het bodemprofiel opgebouwd is uit een diepe vruchtbare organische stofrijke laag reiken wortels dieper en worden water en voedingsstoffen beter bereikbaar. Al met al is op droge zangrond vaak sprake van droogtestress. De productie is er regenwater afhankelijk.
Veengronden zijn eigenlijk moerasbodems die na drooglegging in landbouwkundig gebruik zijn genomen. Op veengrond bestaat de bodem voor een groot deel uit organische stof. Gehaltes van tientallen procent zijn heel normaal. De drooglegging zorgt ervoor dat lucht in de bodem intreedt. Als water in het veenprofiel wegloopt en lucht intreedt, kan de organische stof snel afgebroken worden wat tot bodemdaling leidt. Deze bodemdaling gaat na drooglegging van veengronden eigenlijk continue door met een snelheid van ongeveer 1 cm per jaar. Dit is een grote bron van zorg omdat door de veenafbraak CO2 vrijkomt wat een broeikasgas is en omdat de bodemdaling het voortbestaan van heel karakteristieke landschappen bedreigt. Daarom steven waterbeheerders veelal een hoog waterpeil na in veenpolders: houd de bodem zo nat mogelijk dat gaat bodemdaling tegen. Dit is soms strijdig met de doelen van melkveehouders. Als water in de polder niet wordt afgevoerd duurt het langer voordat de bodem opwarmt en gras gaat groeien, bovendien blijft de graszode langer ongeschikt voor berijden met machines en voor beweiding. Deze omstandigheden zijn niet geschikt voor akkerbouwmatige teelten.
Zware kleigrond is maar matig geschikt voor maïsteelt; er is een groot risico van structuurbederf door het laat oogsten van maïs en er is een groot risico van overmaat aan water wat maïs slecht verdraagt. Daarom wordt op de echt zware kleigronden minder maïs geteeld. Maïs in het rivierengebied vooral te vinden op stroomruggen die wat lichter zijn. Zowel op zware als op lichte kleigrond is het van belang dat met berijden in het voorjaar gewacht wordt tot de bodem voldoende draagkrachtig is. De vruchtbare zeeklei is zeer geschikt voor gewasproductie. Water kan goed in de bodem infiltreren. Het vochtbergend en het vermogen van deze bodems om water uit het grondwater omhoog te trekken door ‘capillaire werking’ maakt dat gewassen in droge periodes nog over vocht kunnen beschikken. Dit resulteert in hoge productieniveaus.
Een diep gedraineerde zandgrond met een dunne eerdlaag. In de gele grond hebben wortels weinig te zoeken. Op Esgronden is de vruchtbare laag veel dikker. | Een vruchtbare zavelgrond. Hier zijn verschijnselen van verdichting zichtbaar op een diepte > 25 cm onder maaiveld. | Een veengrondprofiel dat in dit geval relatief weinig vocht bevat door een zeer droge zomer. |