De biologische landbouw groeit snel, in aantal bedrijven, in areaal en ook relatief (als percentage van ...). Dat gebeurt in Nederland en Vlaanderen, elders in Europa, maar ook wereldwijd (zie verder in hoofdstuk 6). Tegelijk ontwikkelt zich de praktijk van de biologische landbouw snel: ook bio-boeren werken nu anders dan 10 of 20 jaar geleden, en die ontwikkeling gaat verder. Dat geldt zeker als je niet alleen naar het landbouwbedrijf kijkt maar naar de hele keten van productie, verwerking en verkoop, consumptie en (idealiter) hergebruik in de kringloop.
Wat drijft die ontwikkeling aan, wat veroorzaakt die groei? Welke bewegingen bepalen de context en de condities voor die ontwikkeling en groei? Hoe heeft die zich uit het verleden ontwikkeld, en wat is het verdere perspectief voor de biologische landbouw ?
In deze paragraaf leren we over de ontwikkeling van biologische landbouw. Hoe heeft de biologische landbouw zich ontwikkeld, en wat was daarvoor bepalend ? Wat is op dit moment actueel in de ontwikkeling van de biologische landbouw ? En waar gaat dat uiteindelijk heen ?
1.3.1 een stukje geschiedenis: van andere ideeën over landbouw naar zakelijkheid
1.3.2 actuele ontwikkelingen
- Andere consumentenvraag;
- Andere ideeën over de relatie tussen de producent en de consument;
- Meer aandacht voor duurzaamheid;
- Betekenis van de bio-landbouw voor de (wereld)voedselvoorziening.
1.3.3 Waar gaan die ontwikkelingen heen, of waar zouden ze heen moeten gaan ?
- Perspectief voor de biologische landbouw: ‘organics 3.0’, de volgende stap.
1.3.1 een stukje geschiedenis: van andere ideeën over landbouw naar zakelijkheid
De ontwikkeling van biologische landbouw is in Nederland laat en traag op gang gekomen. Dat was mede het gevolg van de snelle ontwikkeling, en het grote succes, van de gangbare landbouw. De overheid heeft daar een belangrijk aandeel in gehad. Rond 1880 verkeerde de landbouw in Nederland in deplorabele staat: veel kleine bedrijven, uitputting van gronden en een algemene landbouwcrisis door de importen van goedkope granen uit Noord- en Zuid Amerika. Rond die tijd zien we een actief overheidsbeleid ontstaan, langs de lijnen van onderzoek, onderwijs, voorlichting en kwaliteitscontrole. De voorlopers van de huidige WUR en van het groen beroepsonderwijs ontstonden in die periode, evenals de landbouwvoorlichting (aanvankelijk aan de opleidingen gekoppeld). Dat hele kenniscomplex zette vol in op gebruik van synthetische N en mineralen, ofwel kunstmest, en op bestrijdingsmiddelen. Lange tijd was er geen enkele aandacht voor de integrale werking van de bodem; de snelle bodemdegradatie door eenzijdig kunstmestgebruik werd pas laat opgemerkt. De opkomst van coöperaties (die onder meer melkfabrieken opzetten) en standsorganisaties joegen ook de vernieuwing van de landbouw aan. Mede door de hoge grondprijzen in Nederland was en is de landbouw hier intensiever dan in grote delen van Europa, en het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen per ha. hoger. Ook hierin heeft de overheid een belangrijke rol gehad, vooral, na de Tweede Wereldoorlog, door het voortouw te nemen in een ingrijpende herverkaveling van bijna alle landbouwgebieden. In essentie is dit beleid tot rond 1990 niet wezenlijk veranderd. Dit gangbare denken en de goed georganiseerde en (zeker in economisch opzicht) succesvolle gangbare praktijk liet weinig ruimte voor alternatieven.
het begin: idealisten, biologisch-dynamische landbouw
Toch waren er altijd ook wetenschappers, en ook praktijkmensen, die de negatieve effecten van de moderne landbouw zagen, en pleitten voor alternatieven. Vaak bevlogen mensen, met uitgesproken ideeën. De ontwikkeling van de biologische landbouw zou niet mogelijk zijn geweest zonder die bevlogen en idealistische mannen en vrouwen, die zagen dat het anders moet en het ook deden. Pas vanaf de jaren '70 en '80 gaan ook zakelijke motieven voor omschakeling een grote rol spelen.
De allereerste aanzetten tot biologische landbouw kwamen uit de, rond 1900 uit Duitsland overgewaaide, zgn. reform-beweging. Dit keerde zich vooral tegen 'industrieel' (bewerkt, gedenatureerd) voedsel en was voor vegetarisme. Uit die beweging kwamen enige biologisch werkende tuinderijen voort. Het principieel vegetarisme, en dus afwijzing van dierlijke mest, stond onder meer verdere groei in de weg.
De biologische landbouw, meer zoals we die nu kennen, is (in Nederland) gestart vanuit de biologisch-dynamische landbouw. Die is gebaseerd op de zogenaamde landbouwcursus (1924) van Rudolf Steiner, grondlegger van de antroposofische filosofie. Dit was één van de eerste ‘alternatieve’ visies op de landbouw in al zijn aspecten. De vraag naar die landbouwcursus kwam voort uit zorgen (in Duitsland) over grootschalige erosie en achteruitgang van de bodem, mede door kunstmestgebruik. Steiner koos voor opbouw en behoud van bodemvruchtbaarheid als basis voor de landbouw, Hij ging uit van een gemengd bedrijf, waarin het vee vooral in functie van de mestvoorziening werd gezien. In die visie pasten ook andere verhoudingen tussen landbouw, handel en consumenten.
In 1925 startte er al een eerste BD-tuinder in Voorthuizen, maar echt naar het model van een gemengd bedrijf in de geest van deze landbouwcursus werd In 1926 door Maria Tak van Poortvliet de ‘Cultuurmaatschappij NV Loverendale’ op Walcheren in Zeeland opgericht, in gewijzigde rechtsvorm nog steeds bestaand. Loverendale had lange tijd een voorlopersrol, met uitstraling tot in het buitenland; er werd ook veel onderzoek gedaan. Tot 1940 startten ruim 20, voornamelijk kleinschalige, BD-bedrijven. Tot de jaren '70 bestond de biologische landbouw overwegend uit een klein aantal biologisch-dynamische bedrijven. In die tijd kwamen verdeelcentra tot stand (drie, later vier), die de afzet van producent naar detailhandel en consument op zich namen. In 1973 werd het (nog bestaande) Demeter-keurmerk geïntroduceerd, ook om zich beter te onderscheiden van de toen opkomende niet biologisch-dynamische bedrijven (zie hieronder).
De biologisch-dynamische (BD) beweging zorgde ook voor de eerste opleiding voor de biologische landbouw: het Warmonderhof, in 1947 gestart als particuliere school, in 1960 erkend als Rijks Middelbare Land- en Tuinbouwschool, sinds 1994 in Dronten gevestigd en nu nog actief als Aeres MBO Dronten.
opkomst eco-landbouw, professionalisering en groei
Pas vanaf de jaren '60 zien we de opkomst van een nieuw type bedrijven dat zich niet BD noemt. Dit hing samen met de opkomst van de milieubeweging en van een groep burgers (vooral jongeren) die kritisch stond tegenover de zich ontwikkelende consumptie-maatschappij. Belangrijk keerpunt was het verschijnen van het boek Silent Spring van Rachel Carson in 1962. Zij maakte als eerste de verwoestende effecten van het gebruik van pesticiden zoals DDT voor een groot publiek kenbaar. Vanaf die tijd ontstaan nieuwe biologische bedrijven die zich niet afficheren als biologisch-dynamisch. De motieven van deze nieuwe ondernemers komen veeleer voort uit zorg over de negatieve effecten op natuur en milieu van de (toen) gangbare landbouw: sterfte van vogels en vissen, verlies van bodemvruchtbaarheid, schaalvergroting en dergelijke. Vaak waren dat kleine bedrijven, opgezet door mensen zonder wortels in de landbouw. Zij vonden een nieuwe markt in de ‘alternatieve’ winkeltjes voor ‘natuurlijke’ voeding die in de grote steden opkwamen. Geleidelijk ontwikkelde zich ook groothandel, met na 1973 uiteindelijk 9 regionale verdeelcentra, en kwam de professionalisering en groei van de biologische landbouw op gang die we nog steeds zien.
Belangrijk hierin is de geleidelijke ontwikkeling van normstelling en certificatie geweest.. De vraag naar certificatie kwam uit de opkomende grotere winkels en zgn. verdeelcentra die garanties wilden voor de biologische kwaliteit van producten. In 1978 kwam de nieuwe Federatie van ecologische verdeelcentra met een eigen consulentschap dat ook advies en controle op zich nam. Er werden richtlijnen ontwikkeld voor wat 'ecologische' landbouw (toen de term voor bio naast de BD-landbouw, die zijn eigen richtlijnen had) wel en niet was; dat maakte toetsing en controle mogelijk. In 1985 kwam het eko-keurmerk tot stand als particulier keurmerk. Het waren vooral de grote winkelketens en supermarkten die hierom vroegen: zo konden zij gegarandeerd biologische producten in hun assortiment opnemen. Om deze garantie 'hard' te maken wordt in1987 de Stichting Keur Alternatief voortgebrachte Landbouwproducten SKAL opgericht.
De professionalisering van de sector bracht ook organisatie voort. Uit verschillende voorgangers ontstond in 1983 een eigen belangenbehartiger, de Nederlandse Vereniging voor Ecologische Landbouw NVEL. In 1993 wordt door ondermeer NVEL en de vereniging van BD-boeren de stichting Biologica opgezet als brancheorganisatie voor vooral marktvergroting en consumenteninformatie. Later ontwikkelt Biologica zich verder tot ketenorganisatie waarbij ook de organisaties van de groot- en detailhandel en de verwerking zijn aangesloten.
Deze periode, de jaren '80 en begin jaren '90, waren niet makkelijk voor de biologische landbouw, mede door de economische stagnatie van die jaren. Het biologisch areaal bleef klein, het aantal bedrijven bleef begin jaren '80 op rond 250 staan, en er was feitelijk overproductie voor alleen de 'eigen' markt van alternatieve winkels en verdeelcentra. Verdere groeimogelijkheid werd gevonden door meer opening naar het 'gangbare' circuit, met name de supermarkten. Vanaf ongeveer 1990 groeien areaal en aantal bedrijven weer, tot een voorlopig hoogtepunt van 1560 bedrijven in 2002 en een areaal van 2,5% biologisch in 2004. Op dat niveau is de biologische landbouw lang gebleven, om in de afgelopen jaren weer door te groeien (zie verder hoofdstuk 6).
overheidsbeleid: van afwijzend en passief naar - een beetje - ondersteunend
In die jaren was er bij de overheid geen bereidheid om een rol op te pakken in de ontwikkeling van biologische landbouw, bij voorbeeld door een wettelijke basis voor de certificatie. Dat veranderde pas rond 1990, vooral onder druk van Europa. Vanaf 1987 werd er gewerkt aan een Europese verordening betreffende biologische landbouw; deze trad voor het eerst in 1991 in werking. Deze vereiste van de overheid vertaling in nationale regelgeving en het aanwijzen van een certificerend orgaan. Daarvoor werd in 1992 SKAL aangewezen; zo kreeg het EKO-keurmerk een wettelijke grondslag (later opgevolgd door het huidige 'groene blaadje'; zie verder hoofdstuk 5). Het Demeter-keurmerk, als particulier keurmerk voor BD-producten, bleef daarnaast bestaan.
Vanaf die tijd ontstaat ook enige overheidsbemoeienis met, en steun voor, de biologische landbouw. Opeenvolgende ministers legden in 1992, 1996 en in 2000 beleid vast in nota's. In hoofdlijn: beperkte steun, vooral voor omschakeling, middelen voor onderzoek en promotie, maar nadruk op de 'markt': niet overheidsbeleid maar de ontwikkelende vraag van consumenten moest bepalend zijn voor de groei van de biologische landbouw. Vanaf 1994 was er een omschakelpremie. Vooral het Plan van aanpak biologische landbouw van minister Van Aartsen (1996) was erg positief over biologische landbouw. Deze leidde tot meer middelen voor omschakeling en promotie, maar niet tot echt andere beleidsinstrumenten; de markt bleef voorop staan.
In die periode ontstond ook de eerste aandacht voor biologisch in het groen onderwijs, naast het Warmonderhof. In 1994 startte de CAH in Dronten (nu Aeres Hogeschool Dronten geheten) met een eerste HBO-opleiding biologische landbouw (deze bestaat inmiddels niet meer; wel is in 2019 een minor Biologische landbouw van start gegaan).
Vanaf de jaren rond 2000 is het landbouwbeleid vooral gericht op verdere liberalisatie en marktwerking, en dat merkt ook de biologische sector. De ministers Brinkhorst en Veerman onderschreven nog steeds het doel van verdere groei van de bio-sector, maar kwamen steeds meer terug op directe financiële ondersteuning. Het voortouw kwam bij de 'marktpartijen' te liggen. In 2001 kwam nog een groot ondersteuningsbedrag beschikbaar, maar dat werd vooral ingezet voor professionalisering van de keten, marktontwikkeling en promotie en voorlichting voor consumenten, en voor kennisontwikkeling en onderzoek. Via een reeks convenanten Marktontwikkeling biologische landbouw (2001, 2004, 2008) werd de inzet van deze middelen en het aandeel en de rol van de ketenpartners hierin vastgelegd. De omschakelpremies werden echter vanaf 2003 beëindigd. In 2007 wordt definitief ingezet op 'verdere groei op eigen kracht': in 2011 zal alle steun voor marktontwikkeling worden beëindigd.
Dit aanvankelijk afwijzende, en later beperkt stimulerende overheidsbeleid heeft waarschijnlijk bijgedragen aan het relatief kleine aandeel biologisch binnen de landbouw in Nederland. In andere Europese landen (Zweden, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk) heeft de overheid wel consequent een stimulerend beleid gevoerd, en is het aandeel biologisch aanmerkelijk groter.
liberalisatie, ketenorganisatie, verdere groei
De beëindiging van de marktondersteuning, en sterke terugloop van de middelen voor onderzoek voor de biologische sector, betekende in 2011 ook het einde van Biologica. Via de opeenvolgende convenanten had Biologica een aanzienlijk deel van de uitvoering voor zijn rekening genomen. Biologica werd voortgezet als de (nog bestaande) stichting Bionext. Bionext is, veel meer dan Biologica, een koepelorganisatie die met ledenbijdragen van de aangesloten verenigingen van landbouw, verwerking en handel zijn rol als brancheorganisatie waarmaakt; Bionext voert ook zelfstandig projecten uit , en haalt daaruit een deel van zijn middelen voor kennisontwikkeling en -verspreiding binnen. Op eigen kracht en met EU-subsidies is en wordt een reeks promotie-campagnes uitgevoerd.
Van de overheid is vanaf 2012 waar het gaat om steun voor biologische landbouw niet veel te verwachten. De laatste jaren komt daar wel verandering in door toenemende aandacht voor duurzaamheid, bodem en klimaat, en door druk vanuit de EU (b.v. fosfaat- en stikstof-dossiers). De beleidsvisie Kringlooplandbouw van de huidige minister Schouten kan wat dat betreft als een doorbraak worden beschouwd. Ook de invulling van het nieuwe GLB biedt kansen voor de biologische sector. Deze actuele thema's komen elders in deze wiki aan de orde.
Vooral in de periode 2008 - 2014 is de omzet van biologische producten sterk gegroeid, en vooral vanaf 2016 ook het aantal biologische bedrijven en het areaal. Na het idealistische begin in de jaren '70 zijn, met de groei in aantal bedrijven, biologisch areaal en schaal van de bedrijven, ook zakelijke motieven voor omschakeling een rol gaan spelen. Biologische landbouw kan een keuze zijn wanneer grondsoort en andere omstandigheden een intensieve bedrijfsvoering in de weg staan. Een ander voorbeeld is het grote aantal omschakelaars in de jaren na de afschaffing van het melk-quotum, toen de melkprijs in de gangbare sector inzakte, maar in de biologische sector overeind bleef. In die jaren (2016, 2017) was er zelfs niet altijd plaats voor nieuwe toetreders bij de grote verwerkers van bio-melk. Maar hoe zakelijk ook de afwegingen, meestal spelen idealisme, het gevoel 'dat het anders moet' en een idee welke kant het dan wél op moet, een rol bij het omschakelen of bij het volhouden als biologische boer. Veel nieuwe bio-boeren uit de meest recente groei-fase hebben bij voorbeeld al een achtergrond in agrarisch natuurbeheer, of waren al bezig om de omgang met hun beesten anders aan te pakken. Biologisch is dan de logische volgende stap, en de stap die zorgt voor waardering in de vorm van de hogere prijs voor biologische producten. In paragraaf 1.4 gaan we nog verder in op de motieven om te kiezen voor biologisch.
1.3.2 wat actuele ontwikkelingen
Andere consumentenvraag
Een belangrijke aanjager van de groei is uiteraard dat steeds meer mensen kiezen voor biologische producten. Op dit moment groeit de vraag naar biologisch harder dan het aanbod (zie verder hoofdstuk 6). Wat bepaalt die veranderende keuze van consumenten, en welke veranderingen in de consumentenkeuze zijn nog te verwachten ? Een paar hoofdlijnen:
- De voornaamste concurrent van biologisch voedsel is het goedkope niet-biologische aanbod. Het hele voedselsysteem in Nederland (productie, verwerking, distributie/retail) is uiterst efficiënt en open voor de wereldmarkt. Dat betekent relatief lage prijzen en scherpe concurrentie tussen een beperkt aantal supermarktketens. Veel voedsel wordt via ‘acties’ aangeboden. Tegen dat kiloknaller-geweld is het moeilijk concurreren.
- Er is een sterke opkomst van allerlei keurmerken die gaan over één of enkele aspecten van ‘duurzaam’ en ‘sociaal’. Denk aan het Beter leven - keurmerk, Fair Trade (eerder bekend als Max Havelaar) en Planet Proof (eerder bekend als Milieukeur). Nederland kent erg veel van dat soort keurmerken (meer dan 100) en hun aantal groet alleen maar. Veel consumenten zien door de bomen het bos niet meer. Het biologisch keurmerk is in dat geheel niet het meest herkenbare (Beter leven en Fair Trade scoren het hoogst -cijfers 2017-). Biologisch is, zeker als het om de primaire productie gaat, wel het meest complete, en omvat veel van waar andere keurmerken over gaan (zo zijn biologisch vlees en eieren automatisch ook drie sterren Beter Leven), maar dat is voor consumenten minder zichtbaar. Zij zien wel de hogere prijs van biologisch (als ‘totaalpakket’) en de niet of relatief minder hoge prijs van producten met andere keurmerken.
- Evengoed kiezen wel steeds meer mensen voor ‘duurzaam’. De totale omzet van producten met een duurzaamheidskeurmerk groeide in 2016 met 26%, die van biologisch in dat jaar met 8%. Biologisch was in 2016 nog wel het grootste onder deze keurmerken, maar andere (met name Beter Leven)groeiden snel. De snelle groei van de keuze voor ‘duurzaam’ betekent wel dat er een groeipotentieel is voor biologisch als ‘totaal-keurmerk’.
- Dat groei - potentieel is niet gelijk verdeeld over de bevolking. In een recente studie (Motivaction, 2017) worden verschillende groepen onderscheiden. Er is een kopgroep van zo’n 11% (jong - stedelijk) die al overwegend ‘duurzaam’ koopt. Er is een groep ‘welwillenden’, zo’n 15% (hoger opgeleid, hoger inkomen, ook ouderen) die wel nadenken over duurzame keuzes, maar die nog niet altijd maken. Een grote groep ‘twijfelaars’ (35%) denkt er wel eens over maar doet er niet veel mee. Zo’n 29% is ‘onbewust’(veel middelbaar opgeleid, niet-stedelijk): niet bezig met duurzame keuzes, vaak ongezond voedingspatroon. 10% (vaak lager opgeleide mannen) is sceptisch en wijst duurzame keuzes botweg af. Groei van biologisch op korte termijn lijkt vooral mogelijk binnen de ‘koplopers’en de ‘welwillenden’, samen zo’n 25% van de bevolking. Uiteraard is dat geen gegeven voor altijd: veel hangt af van de prijsontwikkeling en positionering van biologisch in de nabije toekomst.
- Dat groeipotentieel komt overeen met de schatting dat zo’n 25% van de bevolking ‘wel eens’ tot ‘vaak’ iets biologisch koopt. Echter, zelfs de kopgroep van deze biologische kopers koopt niet alles biologisch, en de meesten (90%) af en toe of met enige regelmaat. Er is bijna altijd concurrentie met ‘gangbaar’ en met andere keurmerken. Het totale marktaandeel van biologische producten (3,2% in 2017) is de optelsom van deze af-en-toe tot vaak - keuzes.
- Waarom kopen mensen een biologisch product, en waarom zouden ze dat vaker doen ? Er zijn ‘ik-betrokken’ motieven (beter voor de gezondheid, smakelijker e.d.) en ‘ander/wereld-betrokken’ motieven (dierenleed/dierenwelzijn, duurzaamheid, natuur e.d., sociale rechtvaardigheid). Volgens het onderzoek van Motivaction (zie hierboven) geven alleen in de koplopergroep wereld-betrokken motieven (vooral natuur, dierenwelzijn en milieu) de doorslag. In de groep ‘welwillenden’ scoort gezondheid het hoogst maar spelen de wereld-betrokken motieven ook hoog. De twijfelaars herkennen dezelfde motieven, maar laten zich er minder door leiden, wantrouwen ook vaker informatie over duurzaamheid en de keurmerken. De ‘onbewusten’ zijn er vooral niet mee bezig, en hechten ook sterk aan wat ze gewend zijn. De sceptici koesteren het meeste wantrouwen, hechten aan traditie en laten zich vooral door de prijs leiden. Maar: in alle groepen speelt prijs een rol in de afwegingen die mensen uiteindelijk maken.
Het beeld dat hieruit naar voren komt is minder somber dan het op het eerste gezicht lijkt. De totale omzet van biologische voedingsmiddelen, nu zo’n 3,3% van het totaal (cijfer 2018 P.M., volgt), groeit harder dan de totale omzet van voedingsmiddelen. De groei van de productie houdt deze met moeite bij. Er is nog veel meer groei mogelijk als biologisch duidelijk weet te maken dat het in feite heel veel van de ‘single issue’ keurmerken omvat, en als het prijsverschil met ‘gangbaar’ minder wordt. Dat prijsverschil kan minder door beter verrekenen van externe effecten in de prijs (True Pricing, zie bij Billijkheid als principe, 1.2), maar ook door efficiënte productie en een goed geprijsd pakket basisproducten. Daarover gaat het in deze wiki.
Andere relaties producent - consument/burger
Mensen kiezen niet alleen voor andere producten maar ook voor een andere relatie met het product en met de producent: meer binnen een herkenbare schaal, binnen herkenbare relaties, met meer transparantie over productie en verwerking. Al in de jaren ’70 werd het gebruikelijk om de naam van de boer of tuinder te vermelden bij het product in de bio-winkel; dat was toen, en is nog, in de gangbare verwerking en handel ondenkbaar (behalve voor zogenaamde ‘ambachtelijke’ niche-producten). Er ontstaat zo een relatie tussen producent en consument. Veel biologische bedrijven doen ook mee aan open dagen of halen op een andere manier burgers/consumenten naar hun bedrijf.
Juist in de biologische sector wordt geëxperimenteerd met nieuwe bedrijfsvormen, met meer en andere betrokkenheid van de consument/burger. Een voorbeeld zijn de CSA-bedrijven (Consumer Supported Agriculture), bedrijven die een vaste relatie aangaan met een kring consumenten, of zelfs een vorm van mede-eigenaarschap kennen. Andere bedrijven bieden zelf voedselpakketten aan en distribueren deze zelf, runnen een eigen bedrijfswinkel of bieden naast het primaire bedrijf andere producten en diensten aan (bijvoorbeeld kinderopslag, recreatie) en baseren daar een deel van hun verdienmodel op (multifunctionele landbouw). Er zijn zeker ook gangbare bedrijven die dit oppakken, vaak ook uit economische noodzaak (noodzaak van neveninkomsten), maar juist voor biologische boeren zijn openheid (‘het kunnen uitleggen’) en korte lijnen met de klant van groot belang.
Biologisch en duurzaamheid: is biologisch altijd beter?
Bezorgdheid over het milieu is dus al vanaf de jaren '60 een aanjager van biologische landbouw. In recenter jaren denken we meer in termen van duurzaamheid: er zijn terechte twijfels bij de duurzaamheid, de 'volhoudbaarheid', van het gangbare landbouw-systeem. Biologische landbouw wil een duurzamer alternatief bieden. Zowel producenten als consumenten kiezen daarvoor. Kiezen voor duurzaamheid is dus een factor in de groei, maar ook in de ontwikkelrichting, van de biologische landbouw.
Of kiezen voor duurzaamheid ook in de nabije toekomst een aanjager blijft van de groei van biologisch hangt er ook vanaf of de biologische landbouw zijn duurzaamheidsclaims kan waarmaken. Het is daarom belangrijk om te weten wat biologische landbouw 'presteert' voor duurzaamheid. Is biologische landbouw altijd duurzamer en beter voor het milieu? Veel voorstanders nemen dat als vanzelfsprekend aan, anderen bestrijden dat. Er is veel onderzoek gedaan naar prestaties van de biologische landbouw op aspecten van milieu en duurzaamheid en op economische aspecten. Een globaal beeld uit dat onderzoek is:
- Biologische landbouw scoort beter tot veel beter op milieu: veel minder emissies en residuen van bestrijdingsmiddelen, minder uitspoeling en emissie van nitraat en ammoniak en minder bijdrage aan de eutrofiëring van oppervlaktewater.
- Biologische landbouw scoort ook beter tot veel beter op behoud en opbouw van bodemvruchtbaarheid en op gebruik van het schaarse mineraal fosfaat. Meer algemeen: biologische landbouw scoort beter als kringloop-landbouw.
- Biologische landbouw levert meer biodiversiteit op en scoort veel beter op dierenwelzijn en minder antibioticagebruik (preventie van resistenties).
- De arbeidsbehoefte is veelal groter. Dat kan negatief worden geduid (hogere kosten) en positief (werkgelegenheid). Het verschil met gangbaar is overigens beperkt door de hoge mechanisatiegraad en de grote efficiëntie van veel bio-bedrijven.
- Biologische landbouw heeft wel een iets lagere opbrengst per hectare. Het beeld is wisselend per productgroep, klimaatzone en economische ontwikkeling, maar in heel grove lijnen is het beeld: 20% minder, dus 20% meer grondgebruik voor dezelfde hoeveelheid product.
- In termen van klimaat, met name uitstoot van broeikasgassen, is het beeld wisselend. Dat komt vooral omdat biologische landbouw meer grond nodig heeft voor dezelfde hoeveelheid product. De balans is vaak lastig. Biologische landbouw gebruikt geen stikstofkunstmest (de productie hiervan kost veel CO2-emissie), maar door het grotere landgebruik is de bijdrage aan de uitstoot van broeikasgassen neutraal, en in sommige berekeningen negatief. Daarin is de potentie van meer koolstofbinding (Carbon Capture, ofwel onttrekking van CO2 uit de lucht) door opbouw van organische stof in de bodem niet altijd meegenomen. Biologische landbouw kan meer koolstof in de bodem binden (opbouw van bodemvruchtbaarheid, vooral humus) en dus in potentie een bijdrage leveren aan de onttrekking van CO2 aan de lucht, met een positieve balans als gevolg.
Vaak wordt als maat voor duurzaamheid alleen gekeken naar de klimaatproblematiek: het gaat dan alleen om de netto bijdrage aan de uitstoot van broeikasgassen. Als biologische landbouw, door de lagere productie per hectare, ertoe zou leiden dat meer bossen worden gekapt en natuurgronden ontgonnen voor cultuurgrond (met als gevolg extra CO2-emissie, maar ook minder biodiversiteit) dan zou de bijdrage negatief zijn. In alle visies op biologische landbouw als alternatief op wereldschaal (zie hieronder) wordt er dus vanuit gegaan dat dat niet mag gebeuren: we moeten het doen met het huidige areaal. Op de ‘klimaat-balans’ staat tegenover meer landgebruik: geen stikstofkunstmest (in CO2-emissie: de productie van één kg. Kalkammonsalpeter = de verbranding van één liter diesel) en de potentie van meer koolstofbinding in de bodem. Dat bepaalt ook meteen de uitdagingen voor de bio-landbouw: een optimale productie per hectare (‘ecologische intensivering’), optimalisatie van stikstofbinding uit natuurlijke bronnen, en hoge inzet op opbouw en behoud van bodemvruchtbaarheid, dus van koolstofbinding in de bodem.
Duurzaamheid is echter breder dan broeikasgassen. Vooral in termen van behoud en opbouw van bodemvruchtbaarheid, het ontwikkelen van kringlooplandbouw en behoud en versterking van biodiversiteit is de bijdrage aan duurzaamheid positief. De weerbaarheid van een landbouwsysteem met een goede, levende, bodem en een hogere biodiversiteit is groter; het past zich makkelijker aan aan veranderende omstandigheden en grilliger weer. De afhankelijkheid van mineraal fosfaat, op den duur een schaarse grondstof, neemt af.
Biologisch en (wereld)voedselvoorziening
Net zo als over duurzaamheid maken mensen zich zorgen over de vraag of er in de nabije en verdere toekomst nog wel voldoende voedsel zal zijn, onder druk van klimaatverandering, toenemende milieudruk en ook de groei van de wereldbevolking. Ook die zorg kan leiden tot de keuze voor biologische landbouw, terwijl anderen juist beweren dat biologische landbouw op termijn niet de groeiende wereldbevolking kan voeden. Voor het groeipotentieel van de biologische landbouw is duidelijkheid hierover nodig.
Er zijn inmiddels meerdere onderzoeken waarin dit in beeld wordt gebracht. Een recente studie (Adrian Muller e.a., 2017) concludeert: alleen maar wereldwijde omschakeling naar biologische landbouw leidt tot meer landgebruik maar ook tot een lager stikstof-overschot en minder gebruik van pesticiden. Een weloverwogen verandering van het voedselsysteem met omschakeling naar biologische landbouw levert echter wel een duurzame voedselvoorziening voor de wereldbevolking in 2050 op. Daarvoor zijn twee dingen nodig: beperking van de hoeveelheid vee en daarmee het aandeel dierlijke eiwitten in ons dieet, en vergaand terugdringen van de voedselverspilling. In dat scenario:
- wordt de veestapel beperkt tot wat nodig is om gewassen die de mens zelf moeilijk kan verteren (met name grassen) om te zetten,
- worden geen voedingsgewassen aan dieren gevoerd die de mens zelf kan eten en neemt het areaal met gewassen die direct voor menselijke consumptie zijn relatief toe.
- is aandeel dierlijke producten in ons dieet kleiner dan nu: de ‘eiwit-transitie’ die al op gang begint te komen.
- wordt de enorme voedselverspilling (de FAO schat dat wereldwijd 30 a 40% van het geproduceerde voedsel nooit op ons bord komt) teruggedrongen, in essentie door een efficiënter voedselsysteem; van de noodzaak hiervan is eigenlijk iedereen al overtuigd.
In dit scenario past een wereldwijde omschakeling van zo’n 50% naar biologisch probleemloos. 100% biologische landbouw is mogelijk, maar ‘op het scherp van de snede’ wat betreft de stikstofvoorziening.
Hoe zo’n landbouwsysteem er op wereldniveau uit zou moeten zien is overigens met alleen de tegenstelling gangbaar - biologisch onvoldoende in beeld. Per klimaatzone en regio zal er gezocht moeten worden naar een optimalisatie van het landbouwsysteem. Een goed denkmodel daarvoor is dat van ‘ecologische intensivering’ (Pablo Tittonell, 2013).
1.3.3 Perspectief voor de biologische landbouw: ‘organics 3.0’
We hebben gezien dat de biologische landbouw zich de afgelopen eeuw geleidelijk heeft ontwikkeld vanuit een kleine, sterk door idealen gedreven, groep voorlopers, via een snel groeiende groep nieuwe toetreders die vooral bezorgd waren over de milieuproblemen van de gangbare landbouw in de jaren '60 en '70, naar verdere groei met ondernemers die ook (maar meestal niet alleen) een marktkans zien in biologisch. We hebben gezien dat er een groeiende groep consumenten is die wel eens of zelfs vaak iets biologisch koopt (maar zelden kiest voor uitsluitend biologisch), vaak toch met vooral ik-gedreven motieven (gezonder, lekker enz.). De biologische sector groeit nog volop door.
Tegelijk blijft de biologische sector relatief klein. In de landbouw als geheel neemt de aandacht voor duurzaamheid toe, mede door steeds stringentere regelgeving voor chemische gewasbeschermingsmiddelen en emissies. Duurzaamheidsinitiatieven vertalen zich, ook met een schuin oog op de markt, in een veelheid aan nieuwe keurmerken. Biologisch wordt daardoor wel minder onderscheidend; de eenvoudige tegenstelling gangbaar - biologisch werkt niet meer. Wie doorvraagt weet dat biologisch nog steeds een concept is dat veel meer omvat dan elk van de nieuwe keurmerken en dat biologisch nog steeds over de hele linie beter presteert qua duurzaamheid, maar voor veel consumenten is dat minder zichtbaar en vanzelfsprekend geworden. De biologische sector moet nadenken over onderscheidendheid, herkenbaarheid en perspectief in de toekomst.
Belangrijk voor die onderscheidendheid is ten eerste de wettelijke grondslag voor de certificatie als biologisch, en daarmee de harde garantie voor de basiskwaliteit als biologisch. Geen enkel ander keurmerk geeft die garantie. Ten tweede zorgt de biologische markt nog steeds voor een hogere prijs, die nodig is maar ook kan worden gezien als eerlijk, als werkelijke prijs (zie bij principe Billijkheid in paragraaf 1.2). Andere duurzaamheidsinitiatieven, met hun eigen keurmerken, lukt het meestal niet of maar beperkt om hun duurzaamheidswinst te vertalen in een hogere prijs, en dus duurzaamheid een plek te geven in het verdienmodel van het bedrijf. Dit zijn en blijven de hechte pijlers van de biologische sector.
Voor de groei van de biologische sector is het vooral van belang om niet op die pijlers te blijven rusten. De bio-landbouw moet zich blijven ontwikkelen en profileren als voorhoede, als totaalconcept van een landbouw- en voedselsysteem dat echt duurzaam is, echt gezond en lekker voedsel levert en echt de groeiende wereldbevolking kan voeden en tegelijk een leefbare wereld voor toekomstige generaties na kan laten.
Vanzelfsprekend is dat niet. Een bedrijf dat ‘volgens de regels’ biologisch is, voldoet aan de minimumstandaarden maar zich verder niet ontwikkelt zal zich steeds minder van zijn buren onderscheiden, en dat geldt ook voor het biologisch product in de winkel. Onderscheidend is niet alleen maar een reclame-boodschap; als het erop aankomt moet de sector het ook kunnen waarmaken. Dat vraagt om ondernemers (en vooral om jonge ondernemers, nieuwe toetreders) die
- Waarde-gedreven zijn: weten waarom ze kiezen voor biologisch, daar zichtbaar wat mee doen op hun bedrijf en die dat kunnen en durven uit te dragen, te communiceren;
- Ondernemend en marktgericht zijn;
- Ambitieus zijn, geen genoegen nemen met ‘goed volgens de regeltjes’ maar verder willen gaan, willen surfen op de duurzaamheidsgolf in plaats van erdoor te worden overspoeld.
Dit geldt voor de hele sector, voor de keten van landbouw, handel en verwerking en groot- en kleinhandel. De hele keten moet zichtbaar de uitdaging aangaan om het meest duurzame voedselsysteem te zijn, met de beste (gezondste en lekkerste) producten. Niet alleen hier maar ook elders, dus ook in hoe we met import en export omgaan.
De IFOAM, de internationale koepel van de organisaties van de biologische landbouw, heeft hiervoor het concept Organics 3.0 bedacht, de volgende stap naar werkelijk duurzame landbouw en consumptie.
In die visie staat Organics 1.0 voor de fase van de idealistische voorlopers, de voormannen en -vrouwen als eersten het concept van biologische landbouw bedachten, ermee aan het werk gingen en zo de beweging op gang brachten.
Organics 2.0 staat voor de fase waarin we nu zitten, de praktische uitrol van de idealen naar een steeds breder aanbod van bedrijven en producten. Kenmerkend voor fase 2.0 is de vaststelling van standaarden voor biologisch door regeringen (wettelijk) of nationale organisaties. Die standaarden bakenen biologisch helder af van gangbaar, bieden harde garanties voor de consument en hebben daardoor de verdere groei van de biologische markt mogelijk gemaakt. Tegelijk zijn deze standaarden in feite minimum-vereisten en dekken ze niet alle elementen van de vier principes (gezondheid, ecologie, billijkheid en zorg) af. Bovendien sluiten ze boeren die wel verantwoord produceren maar net niet helemaal biologisch uit en maken ze het lastig om, in de visie van IFOAM, aan te sluiten bij de bredere duurzaamheidsbeweging. Organics 2.0 past bij biologisch als een aparte deel-markt, niet bij een sector die uiteindelijk een alternatief wil zijn voor het hele voedselsysteem.
Daarom ontwikkelt IFOAM Organics 3.0 als een nieuw concept voor de volgende fase. In die fase blijven de standaarden van belang als garantie op basis-kwaliteit als bio, maar wordt de koers bepaald op het resultaat (outcome-based): een duurzaam voedselsysteem aangepast aan de plaatselijke en regionale situatie. Dat betekent een nog sterkere inzet op de hele keten en veel meer aansluiting bij en samenwerking met organisaties en bewegingen die verwante duurzaamheidsdoelen nastreven. Een concept dat aansluit bij de uitdagingen waar ondernemers, en vooral toetreders in de biologische sector, zich nu al voor geplaatst zien.