/
Terminologie

Terminologie

DNA. Drager van overerfbare eigenschappen. Bevat genen die coderen voor specifieke eiwitten of enzymen.

DNA analyse of sequentie analyse. Methode waarbij de nucleotidevolgorde van het DNA bepaald wordt. Vervolgens kan dan de specifiek nucleotidevolgorde (de sequentie) van een gen opgehelderd worden en kunnen sequenties van genen met elkaar vergeleken worden.

Chromosoom. Bestaat uit een enkele DNA streng. Alle planten hebben tenminste 1 set chromosomen; dat is (het aantal dat in de geslachtscellen aangetroffen wordt=N) x 2. Ze worden ook wel diploïd (2N) genoemd.

Code. De informatie die nodig is om eiwitten aan te maken ligt opgeslagen in een bepaalde code. Deze zogenaamde genetische code bestaat uit een specifieke nucleotide volgorde.

Eiwit. Een eiwit wordt door de cel gemaakt op basis van de informatie die aanwezig is in de RNA moleculen. Eiwitten functioneren als enzymen (zorgen voor omzetten van bepaalde stoffen die aanwezig zijn in de cel) of als structurele eiwitten (bv. om cellen een bepaalde ruimtelijke vorm te geven).

Gen. Gedeelte van het DNA dat codeert voor een eiwit met een specifieke functie. Een gen kan actief zijn (er worden dan RNA moleculen en vervolgens eiwitten gevormd) of inactief (er wordt geen RNA gevormd). De veelal specifiek nucleotidevolgorde van een gen wordt de gen-sequentie genoemd.

Genoom. De complete hoeveelheid DNA dat zich bevind in de celkern van een individuele cel.

Marker. Een specifiek stuk van het DNA dat detecteerbaar is. Markers worden gebruikt om resultaten van bijvoorbeeld kruisingen te bepalen in het nageslacht. Een verzameling markers van een bepaald gewas functioneert als een soort vingerafdruk. Soms is een marker gekoppeld aan een bepaalde eigenschap. Een dergelijke marker wordt dan een QTL (Quantitative Trait Locus) genoemd. Als een marker wijst op de aanwezigheid van 1 specifiek nucleotide in een bepaalde gen-sequentie spreekt men van een SNP (Single Nucleotide Polymorphism).

Als het volgen van markers leidend is in veredelingsprogramma’s spreekt met van ‘Marker Assisted Breeding’.

Mutant. Een organisme behorend tot een soort of ras die een overerfbare verandering in het DNA heeft ondergaan. Mutaties kunnen spontaan ontstaan (zonder ingrijpen van de mens) maar kunnen ook geïnduceerd worden (door ingrijpen van de mens).

Nucleotide. DNA moleculen zijn opgebouwd uit nucleotiden. Er bestaan vier verschillende nucleotiden met de codes A, C, G en T. De volgorde van de nucleotiden in bijvoorbeeld een gen, wordt een gen sequentie genoemd. Deze volgorde is voor ieder gen uniek. Ook RNA moleculen bestaan uit nucleotiden.

Polyploïdie. Ontstaat vaak door abnormale celdeling, spontaan of geïnduceerd door specifieke chemicaliën, resulterend in aantallen chromosomen die afwijken van het normale aantal (diploïd = 2N: 1 set chromosomen van de vader, 1 van de moeder). Vaak kunnen planten met polyploïdie niet makkelijk meer gekruist worden met de oorspronkelijke, diploïde, ouders.

Promotor. Nucleotide sequentie op het DNA die bepaald wanneer een bijbehorend gen actief wordt.

Recombinatie. Tijdens de productie van geslachtscellen vind vindt er een herschikking plaats tussen genen van verschillende chromosomen. Het nageslacht heeft daarmee een andere combinatie van genen dan elk van de beide ouders.

RNA. Dragers van de code op basis waarvan eiwitten geproduceerd worden. RNA moleculen worden aangemaakt zodra een bepaald gen actief wordt.

Trait. Specifieke goed omschreven eigenschap.

Transcriptie. Proces waarbij de code van het DNA omgezet wordt in RNA moleculen met precies diezelfde code. De code wordt als het ware gekopieerd/overgeschreven. Op basis van deze code worden de eiwitten gesynthetiseerd.

Translatie. Proces waarbij de code van het RNA molecuul gebruikt wordt om eiwitten te synthetiseren. De code wordt als het ware vertaald naar een eiwit.