/
3.3. Wat moet je meten?

3.3. Wat moet je meten?

Het succes van een fokkerij hangt ervan af hoe goed je de beste dieren kunt selecteren. En dat hangt weer af van hoe goed je het kenmerk kunt meten dat je wilt verbeteren. Hoe nauwkeuriger dat kan, hoe beter het is. Sommige kenmerken die je wilt verbeteren, zijn eenvoudig direct aan het dier zelf te meten. Gewicht bijvoorbeeld, kun je simpel met een weegschaal meten. Wanneer je de prestatie van het dier zelf meet, wordt dit in de fokkerij wel eigenprestatie 'of eigenprestatietoets genoemd.
Andere kenmerken kun je niet eenvoudig meten. Resistentie tegen een bepaalde infectie bijvoorbeeld, is moeilijk direct te meten. Maar je kunt wel dingen meten die er mee te maken hebben. Een infectie zorgt bijvoorbeeld voor een verandering in bepaalde factoren die in het bloed voorkomen. Die kun je meten. Eigenlijk zijn de bloedfactoren een indicatie van de resistentie tegen de bepaalde infectie. In dit geval zijn de bloedfactoren dus indicatorkenmerken.
Tot slot zijn er kenmerken die je niet aan het dier zelf kunt meten. Denk hierbij maar aan melkproductie. Dat kun je niet meten bij stieren, maar ze geven hun erfelijke aanleg wel door aan hun dochters. Ook veel vleesproductiekenmerken kun je niet aan het (levende) dier zelf meten. Al deze kenmerken meet je aan verwante dieren. Je kunt de melkproductie bijvoorbeeld meten aan de dochters en de vleesproductie kenmerken aan broertjes en zusjes (die dan dus geslacht zijn). Je meet eigenlijk indirect wat de erfelijke aanleg van het dier zou kunnen zijn.