6.3. Nauwkeurigheid en indirecte selectie
Kenmerken kunnen niet altijd aan alle dieren gemeten worden. Soms kun je een kenmerk alleen aan de vrouwtjes of alleen aan de mannetjes meten. Soms is een kenmerk pas op late leeftijd te meten en vindt de selectie al eerder plaats. En soms is een kenmerk heel duur om te meten. Dit zijn allemaal redenen waardoor je geen waarnemingen hebt van alle dieren en je dus het gemiddelde voor de geselecteerde ouders en het gemiddelde voor de oudergeneratie niet kunt bepalen. Gelukkig kun je de respons ook op een andere manier voorspellen.
Dit is de respons na indirecte selectie. Het principe is gelijk aan wanneer er wel waarnemingen van alle dieren zijn: je neemt het verschil tussen de geselecteerde dieren en het gemiddelde van de generatie en vermenigvuldigt dat met de nauwkeurigheid van selectie. Alleen gebruik je nu geen metingen aan het dier zelf. In plaats daarvan maak je een schatting van wat die metingen geweest zouden zijn. Dat doe je op basis van metingen aan verwante dieren of op basis van indicatorkenmerken (of allebei). Voor die schattingen heb je informatie nodig over de selectie-intensiteit, over of het kenmerk aan de dieren zelf of aan verwante dieren is gemeten (en wat voor verwanten), en over de genetische variatie van het kenmerk (hoeveel of hoe weinig variatie).
De nauwkeurigheid van selectie is ook niet meer gelijk aan de wortel uit de erfelijkheidsgraad (zie module over selectie), maar hangt ervan af aan welke dieren het kenmerk is gemeten. De selectierespons is bij indirecte selectie dus ook te schatten. Je hebt alleen iets meer informatie nodig dan bij selectie op een kenmerk dat (alleen) aan de dieren zelf gemeten wordt.