/
11.3 Referentiewaarden

11.3 Referentiewaarden

Gewenste richting

Gewasdiversiteit
In zijn algemeenheid geldt: hoe hoger de gewasdiversiteit op een bedrijf, hoe beter dit is voor de biodiversiteit. Het verschilt echter per soort(groep) hoe deze reageren en er is er méér nodig dan alleen een grotere gewasdiversiteit of randdichtheid. Volgens Billeter et al. (2008) is er een toename in de soortgroepen tussen één en acht gewastypen in een landschap. Daarna vlakt deze af. Dat is niet op bedrijfsniveau, maar geeft al wel een richting aan. Vanuit het perspectief van een gezonde vruchtwisseling wordt vier gewassen als het minimum gezien voor behoud van bodemgezondheid en bodemkwaliteit (Boller et al., 1997). Dat zou kunnen gelden als drempelwaarde.

Uthes et al. (2020) hebben de Shannon Index bepaald op bedrijfsniveau. Lager dan 1,25 wordt als niet duurzaam beoordeeld en het optimum zou liggen bij een Shannon Index van 9. Dat komt overeen met minstens 4 of 9 gewassen bij een gelijk areaal.

Extensief kruidenrijk grasland
In principe geldt: hoe groter het aandeel extensief kruidenrijk grasland, des te beter dat is voor biodiversiteit. Onderzoek heeft aangetoond dat extensief kruidenrijk grasland een duidelijke meerwaarde heeft voor biodiversiteit, omdat er op landschappelijke en regionale schaal veel meer soorten gefaciliteerd worden op deze weides (Van Eekeren et al. 2024):https://louisbolk.nl/publicaties/kruidenrijk-grasland-betekenis-voor-productie-bodem-en-biodiversiteit

Er is een hoger aantal plantensoorten aanwezig in deze weides waardoor vele insecten er hun habitat vinden. Daarnaast kunnen kruiden belangrijke functies vervullen voor de landbouw, zoals verbetering van de bodemkwaliteit, vastlegging van nutriënten zoals stikstof en koolstof, droogte resistentie en gewasproductie en -kwaliteit. Echter is de productie van deze weides erg laag, en zouden ze daarom beschouwd kunnen worden als agrarisch natuurbeheer.

Productief kruidenhoudend grasland
In principe geldt: hoe meer productief kruidenhoudend grasland, hoe beter dat is voor bovengrondse biodiversiteit. Het is wel van belang dat kruidenhoudend grasland goed onderhouden wordt, zodat het niet telkens opnieuw geploegd en ingezaaid hoeft te worden en negatieve effecten heeft op bodembiodiversiteit. In de praktijk worden de weides meestal 3 tot 4 jaar in stand gehouden, omdat daarna de kwaliteit achteruitgaat. Om te voorkomen dat permanente graslanden omgeploegd gaan worden tot productief kruidenhoudende percelen is het van belang om dus niet te sturen op volledig aandeel kruidenrijke graslanden.

Er is dus een afweging te maken. Bij het scheuren van grasland komt veel organische stof (en dus CO2) vrij en treedt mineralisatie op in de bodem, waardoor nutriënten kunnen uitspoelen. Daarom is het beter om de leeftijd van graslanden zoveel mogelijk te verlengen. Maar wanneer alle graslanden permanent blijven liggen, dan is er geen ruimte om bijvoorbeeld maïs te telen. Of gebeurt dat steeds op hetzelfde perceel, en dat is ook niet gewenst.

Vanuit meerdere duurzaamheidsdoelen gezien (bodemkwaliteit en uitspoeling verminderen) is de verhouding permanent grasland: tijdelijk kruidenhoudend grasland (of gras-klaver): maisland, met 60:20:20 het meest ideaal (Van Eekeren 2016): https://www.louisbolk.nl/sites/default/files/publication/pdf/3206.pdf. Daarbij kan het maisland rouleren op 20% van de percelen en afgewisseld worden met productief kruidenhoudend grasland dat 3-4 jaar blijft liggen. De bodem kan herstellen en uitspoeling na het scheuren van productief kruidenhoudend grasland wordt verminderd, omdat de maïs deze kan benutten.  

Benchmarks

Gewasdiversiteit
Hoe een bedrijf scoort op de KPI gewasdiversiteit hangt af van het bouwplan en bouwplan hangt op zijn beurt sterk samen met de grondsoort. Het bepalen van benchmarks van huidige gemiddelde scores zou dus het liefst per grondsoort en regio plaatsvinden. Bijvoorbeeld door onderscheid te maken in de voornaamste akkerbouwgebieden: Noordelijk kleigebied, Veenkoloniën, IJsselmeerpolders, Zuidwestelijk kleigebied, Oostelijk zand en Zuidelijk zand en löss gebied.

Vanuit het perspectief van de regelgeving binnen het GLB kan mogelijk wel een differentiatie gemaakt worden op basis van bedrijfsgrootte, omdat het makkelijker is voor grotere bedrijven om meer verschillende gewassen te telen in verband met perceelvariatie, investeringen en beschikbaarheid van machines. In de literatuur is een positieve correlatie tussen bedrijfsgrootte en de Shannon Index bekend (Uthes et al., 2020).

Kruidenrijk grasland
Voor benchmarks kan er onderscheid gemaakt worden per grondsoort. Er zijn namelijk verschillen tussen bodemtypes in huidig areaal kruidenrijk gras en hoe gemakkelijk het is om grasland kruidenrijk / kruidenhoudend te maken.

Extensief kruidenrijk grasland
Op veenbodems is nu het meeste extensieve kruidenrijke grasland aanwezig. Op zandbodems is extensief kruidenrijk grasland eerder gerealiseerd dan op venige en kleiige bodems, omdat verschraling sneller gaat op zand.

Productief kruidenhoudend grasland
Op zand is het makkelijker om het grasland te scheuren en vervolgens in te zaaien met productief kruidenhoudend grasland dan op andere bodemtypen (Janssen et al. 2024): https://www.louisbolk.nl/publicaties/handleiding-productief-kruidenrijk-grasland. Klei heeft een hoger stikstofleverend vermogen waardoor kruiden weggeconcurreerd kunnen worden door gras. Op veengronden is het eigenlijk onmogelijk om productief kruidenrijk grasland in te zaaien omdat ploegen niet wenselijk is en de kruiden moeilijk opkomen in permanente veenweides bij doorzaaien. Daarnaast is het lastiger om vlinderbloemigen te behouden op veen vanwege de hoge stikstofmineralisatie uit de bodem.

Technische haalbaare waarden

Gewasdiversiteit
Naar mate er meer gewassen worden geteeld neemt de complexiteit van het bedrijf toe, in letterlijke en figuurlijke zin. Het vergt van een agrariër steeds meer kennis en kunde, en meer machines om het bedrijf te runnen. Het is onbekend waar het maximum van deze complexiteit ligt. Hetzelfde geldt voor de randdichtheid.

Kruidenrijk grasland
N.v.t. voor deze KPI

Drempel en streefwaarden doelbereik

Gewasdiversiteit
Het versterken van biodiversiteit door vergroten van de gewasdiversiteit is een van de doelen van het Europese landbouw beleid (GLB). In het huidige GLB geldt dat het minimaal aantal gewassen op een bedrijf afhangt van het areaal bouwland van het bedrijf. Bij een bedrijfsgrootte van tussen de 10 en 30 ha geldt een minimum aantal gewassen van 2, waarvan het grootste gewas maximaal 75% van de oppervlakte mag uitmaken . Dit geldt niet voor blijvend grasland, tijdelijk grasland, braak of vlinderbloemige gewassen en biologische bedrijven uitgezonderd. Dit staat gelijk aan een Hill-Shannon Index van 1,8 (geen weging van gewassen toegepast).

Daarnaast is deze KPI is gerelateerd aan het vergroten van de basiskwaliteit Natuur in het landelijk gebied, maar hier zijn nog geen beleidsdoelen aan gekoppeld.

Vanuit het perspectief van biodiversiteit is het niet nodig om de drempel- en streefwaarden te differentiëren. Het is niet bekend of (en hoe) de gewasdiversiteit de biodiversiteit anders beïnvloedt bij verschillende omstandigheden.

De gehanteerde drempel- en streefwaarden zijn:

KPI gewasdiversiteit

  • Drempelwaarde: 4

  • Streefwaarde: 8

Randdichtheid

  • Drempelwaarde: 200 m/ha

  • Streefwaarde: 400 m/ha

Extensief kruidenrijk
Relevante beleidsdoelen:

  • Uitbreiding ANLb naar 280.000 hectare in 2032

  • VHR: bescherming van bedreigde weidevogels zoals de Grutto

  • Klimaatakkoord (mits het ook om blijvend grasland gaat)

  • Nationaal Programma Landbouwbodems wegens effect op bodemkwaliteit en C-vastlegging

  • Natuurherstelwet

Deze doelen zijn gedefinieerd op nationaal niveau. Specifiek de doelen over weidevogels zijn voor extensief kruidenrijk grasland uitgewerkt in het drempel- en streefwaardenrapport van de Biodiversiteitsmonitor Melkveehouderij. Extensief kruidenrijk grasland stuurt namelijk als enige KPI in de set richting habitat voor weidevogels. De redenatie was als volgt:

De drempelwaarde voor weidevogels kan worden gelegd bij die waarde waarbij de omvang van de huidige gruttopopulatie (ca. 35.000 broedpaar) duurzaam kan worden gerealiseerd. Dat komt overeen met een aandeel van 15-20% kruidenrijk gras binnen overigens voor weidevogels potentieel geschikt gebied (o.a. Oosterveld, 2015; Kleijn et al., 2010; Laporte & De Graaff, 2006;  Schotman & Melman, 2006). Hiervoor is een graslandareaal van naar schatting minimaal 100.000 ha nodig met naast kruidenrijkdom, ook optimale omstandigheden (openheid, vochttoestand, verstoring).

Voor het geheel aan natuurwaarden (alle soortgroepen) van grasland geldt landelijk de eerder genoemde streefwaarde van 100% kruidenrijk grasland. Dit komt behalve weidevogels, ook de andere soortgroepen ten goede.

De vaststelling van de streefwaarde dient ook te worden gekoppeld aan de mogelijkheden om een gecombineerd optimale situatie te realiseren voor de verschillende KPI’s gezamenlijk (o.a. maximale percentage eiwit van eigen land, minimale stikstofbodemoverschot, minimale broeikasgasuitstoot), ofwel vanuit een integrale benadering (zie hoofdstuk 4). Dat kan betekenen dat een lagere streefwaarde van 100% het maximaal haalbare is.

Productief kruidenhoudend grasland
Relevante beleidsdoelen:

  • Vogel- en habitatrichtlijn

  • Natuurherstelwet

De bovenstaande doelen zijn geformuleerd op nationaal niveau. De focus in deze beleidsstukken ligt op beschermde specifieke soorten, terwijl productief kruidenhoudend grasland in plaats daarvan bijdraagt aan algemene habitatkwaliteit. Daarom is er nog geen vertaling naar het aandeel productief kruidenrijk grasland dat wenselijk is vanuit het doelbereik.

Zoals hierboven beschreven zijn de originele drempel- en streefwaarden gebaseerd op de meerwaarde die extensief kruidenrijk grasland voor weidevogels. Productief kruidenhoudend grasland heeft geen focus op het behoud van weidevogels, dus zijn de eerder opgestelde drempel- en streefwaarde niet toepasbaar voor dit type grasland.

Related content

11.1 Data en berekeningswijze
11.1 Data en berekeningswijze
More like this
12.1 Data en berekeningswijze
12.1 Data en berekeningswijze
More like this
4.4. Voeder, voederwinning en inkoop
4.4. Voeder, voederwinning en inkoop
More like this
3.17 Fokdoelen voor de Ierse vleesrassen (2024)
3.17 Fokdoelen voor de Ierse vleesrassen (2024)
More like this
8.15.3: De grootte van de referentiepopulatie (new)
8.15.3: De grootte van de referentiepopulatie (new)
More like this
8.3: De fenotypische informatie optimaliseren
8.3: De fenotypische informatie optimaliseren
More like this