2.3 Bodemvoorbereiding, bemesting, kringloop
In de paragrafen 2.1 en 2.2 hebben we gezien dat een gezonde, levende, bodem de basis van een biologisch bedrijf is. Het principe is altijd: de bodem voeden, niet de plant voeden. Vaak is het idee bij biologisch boeren: vervang de kunstmest die je vroeger gebruikte door organische mest met dezelfde inhoud aan N, P en K, dan teel je biologisch. Dat idee klopt niet. Het is eerder omgekeerd: wat maakt de bodem zelf op dit perceel, voor dit gewas, geteeld in deze tijd van het jaar, al mogelijk, en hoeveel aanvullende bemesting is daar dan eventueel nog voor nodig ? Zo ga je efficiënt om met de beschikbare mest en voorkom je uitspoeling van niet opgenomen meststoffen.
De eerste vraag is dus altijd: hoe bouw ik een bodem op die mijn gewas, mijn gras, voldoende voedt op het moment en op de plek waar dat optimale groei oplevert ? De tweede vraag is dan: wat moet ik de bodem, bovenop wat de bodem toch al ‘levert’, nog ‘voeden’, zodat die mijn gewas/gras optimaal voedt ? Dan hebben we het over bemesting in een biologisch systeem.
In paragraaf 2.2 hebben we al gezien dat de beschikbaarheid van voedingsstoffen voor het gewas door een heleboel factoren wordt bepaald. Aanvulling van nutriënten van buiten het perceel (dus aanvoer van mest, compost, evt. minerale meststoffen e.a.) is één van die factoren. Over die aanvulling gaat paragraaf 2.3.
Wat in deze paragraaf staat geldt voor zowel plantaardige als dierlijke productie, dus voor teelt en voor gras- en voederteelt. Waar ‘gewas’ staat kun je dus ook ‘gras’ lezen, tenzij anders vermeld. Voor aandachtspunten in de bemesting van grasland zie verder par. 4.1.2, Winning en gebruik biologische mest, bemesting grasland.
2.3.1 Biologische bemesting: wat weegt mee ?
Onder bemesting verstaan we hier alles wat van buiten het bedrijf, of van buiten een specifiek perceel, wordt aangevoerd om de bodem, en via de bodem het gewas, van voldoende nutriënten te voorzien. Het gaat dan om wat we aanvoeren van -meestal- de stal naar de akker of naar de eigen maai- of graasweide. Op een gemengd bedrijf gaat het dus ook om de mest die van het dierlijk naar het plantaardig deel van het bedrijf gaat. Aanvullend, en onder strikte regels voor de bio-landbouw, kunnen nog minerale meststoffen worden aangevoerd
Een nieuwe ontwikkeling is het gebruik van maaimeststoffen: gewas van het eigen bedrijf dat wordt gemaaid en op een ander perceel wordt gebruikt als mest, al dan niet na voorafgaand drogen en bewaren. Dit is mest die niet van buiten het bedrijf of uit de stal wordt aangevoerd, maar van perceel naar perceel gaat. Het zelfde geldt voor compost van gewas en andere reststromen van het eigen bedrijf.
afwegingen
Welke afwegingen maak je als je de bemesting voor een biologisch bedrijf invult ? Die afwegingen zijn behoorlijk complex, omdat naast de principes van en regels voor de biologische landbouw ook de wettelijke regels meespelen die voor de hele landbouw gelden. In hoofdlijn zijn er vier groepen afwegingen die je moet combineren om te besluiten wat en hoeveel je op een bepaald perceel wilt bemesten.
principes biologische landbouw
In paragraaf 2.1 hebben we al gezien dat biologische landbouw altijd start vanuit de bodem. Het begint met het opbouwen van een levende en goed bewerkbare bodem, anders gezegd een bodemvoedselweb dat optimaal presteert voor het type gewassen dat we telen. De bemesting, maar ook de bodembewerking (par. 3.1), moeten dat ondersteunen. Omgekeerd 'levert' een levende bodem ook, door optimale mineralisatie en mobilisatie van nutriënten en door N-binding door stikstofbindende bacteriën in de bodem. (daar komt de N-binding door de vlinderbloemige gewassen en groenbemesters nog bij) Een goed gestabiliseerde biologische bodem heeft minder mest nodig dan een net omgeschakelde; een toestand die vaak pas na 5 of meer jaren wordt bereikt. Het effect van een bepaald soort mest op bodemleven, organische stof en structuur is altijd zeker zo belangrijk in de afwegingen als de geleverde nutriënten.sluiten van de kringloop
Bij het ecologisch principe hoort dat kringlopen zo veel mogelijk worden gesloten. Ook dat bepaalt welke keuzes worden gemaakt. Dat betekent ten eerste mest die zoveel mogelijk (nu minimaal 70%) van de biologische veehouderij komt. Ten tweede sluiten we de kringloop door waar mogelijk reststromen en afvalproducten van eigen bedrijf en uit de verdere keten te gebruiken. De BD-landbouw gaat hierin nog een stapje verder: er mag niet meer mest worden gebruikt dan het bedrijf zelf als gemengd bedrijf zou kunnen produceren (zelfs als het bedrijf niet gemengd is maar mest moet aanvoeren van een biologisch of BD-bedrijf); dat betekent dus altijd 100% biologische mest.
nutriëntenbehoeften van het gewas
Vervolgens gaat het erom wat een bepaald gewas op een bepaald perceel nodig heeft voor een optimaal product. Dat is het zelfde type berekening dat ook in de gangbare teelt wordt gebruikt. Bij die berekening reken je ook nalevering uit voorgewassen en gewasresten en uit vanggewassen en groenbemesters mee. Bemesting is immers altijd aanvullend. De benodigde hoeveelheid moet wel passen binnen de wet- en regelgeving en de regels voor de biologische landbouw (zie bij 4.). Dat kan nog heel wat gepuzzel opleveren.regels biologische landbouw, mestwetgeving
Voor de biologische landbouw gelden gelden eigen regels. Die bepalen grenzen aan de hoeveelheden N en P die via dierlijke mest mogen worden opgebracht en voor de herkomst hiervan. Minimaal 70 % van de aangevoerde N moet afkomstig zijn uit de zgn. A-meststoffen (zie verder Verdieping); de BD-landbouw hanteert hiervoor een nog wat strengere norm (100% mest moet van biologische herkomst zijn). Biologische bedrijven moeten zich echter ook houden aan de regels die voor alle bedrijven gelden. Deze stellen ten eerste een grens aan de hoeveelheid N en P uit dierlijke mest (maar voor bio zonder de mogelijkheid van derogatie voor weilanden); ten tweede gelden de stikstofgebruiksnormen en fosfaatgebruiksnormen. De stikstofgebruiksnormen bepalen de totale hoeveelheid N die voor een bepaalde teelt mag worden ingezet, zowel uit organische meststoffen als uit kunstmest. De fosfaatgebruiksnorm (organisch + mineraal) varieert per grondsoort. De gedachte hierachter is dat niet meer N en P mag worden opgebracht dan door het gewas wordt opgenomen, om uitspoeling van niet benutte N en P binnen de milieunormen te houden. Omdat de biologische landbouw geen minerale N-meststoffen gebruikt kan de gebruiksruimte per gewas niet worden aangevuld met kunstmest; gemiddeld over het hele bedrijf bepaalt de grens aan N in de dierlijke mest dus grotendeels wat maximaal mag worden aangevoerd. Er zijn wel organische hulpmeststoffen die snel nutriënten, waaronder N, kunnen leveren, maar deze zijn duur er worden vooral in de tuinbouw ingezet. Voor P (en de overige macro- en micro-nutirënten) is wel enige aanvulling met minerale meststoffen mogelijk; zie hiervoor par. 2.2. Deze regels zijn vaak beperkend omdat voor een optimale N-levering voor bepaalde gewassen meer mest nodig is dan de gebruiksruimte voor P toelaat. Dit wordt opgelost door meer en minder vragende teelten te combineren. Het wordt dan puzzelen met de verschillende teelten en verschillende mestsoorten om op een bepaald perceel voor een bepaald gewas voor zowel N als P voldoende te kunnen mesten.
2.3.2 hoeveel mest ? Toepassing gebruiksnormen
Wat betekent dat nu in de praktijk ? Daar komt wat rekenwerk bij kijken. De tabellen met rekenwaarden die je daarvoor nodig hebt vind je in de tabellenbundel Mest en mineralen (in de Verdieping).
stap 1: teeltplan
De puzzel start met je teeltplan. Dat bepaalt wat je op een bepaald perceel gaat telen (of wat er al staat, in het geval van grasland), maar ook welke teelten eraan voorafgaan en erop volgen. De vruchtopvolging in het teeltplan is hiervoor heel belangrijk: gewasresten van de voorafgaande teelt leveren bij vertering nutriënten voor het volgend gewas (hoeveel verschilt per soort). Ook een voorafgaand vanggewas of een groenbemester levert nutriënten. Dit is vooral van belang voor de N-voorziening. Daar kun je in het teeltplan rekening mee houden:
door veel-vragende teelten af te wisselen met minder vragende teelten;
door N-leverende gewassen en groenbemesters vooraf te laten gaan aan veel N-vragende gewassen. Vlinderbloemigen zoals erwten, bonen, luzerne en klavers leveren N aan een volggewas;
en door gewassen die leiden tot afbraak van organische stof in de bodem af te wisselen met gewassen die de bodem ontzien en weer opbouwen ). Veel groentegewassen en zgn. hakvruchten vallen onder de intensieve teelten, maaigewassen zoals granen, koolzaad of vlas ontzien de bodem en gelden als rustgewas.
Met de tabel Stikstoflevering in het tabellenboek kun je de levering globaal uitrekenen. Het online gratis beschikbare computermodel NDICEA is heel geschikt om zicht te krijgen op de beschikbaarheid van voedingsstoffen, met name N (zie Verdieping).
Tot slot: ook de organische mest (en andere organische materialen zoals compost) uit voorgaande teeltseizoenen levert nog nutriënten, de zgn. nalevering. Opgebrachte mest levert maar een deel van de nutriënten in het teeltseizoen. De rest van de nutriënten spoelt deels uit (liefst zo min mogelijk, natuurlijk) en verbindt zich voor de rest met de organische component van de bodem, om in latere jaren weer beschikbaar te komen (mobilisatie). Dit wordt uitgedrukt in de zgn. werkingscoëfficiënt van de onderscheiden mestsoorten; zie een tabel in de tabellenbundel en in de RVO-tabel Werkingscoëfficiënten (Verdieping).
stap 2: bepaling nutriëntenbehoefte
Van alle gewassen is bekend hoeveel N, P en K en ook micro-nutriënten (sporenelementen) ze opnemen om tot een oogstbaar product te komen. Hiervoor zijn verschillende tabellen beschikbaar. In de praktijk is vooral N beperkend voor een voldoende product, dus is het zaaks hiervoor een goede berekening te maken. Het Tabellenboek bevat een tabel Stikstofbehoefte. Hierbij kun je uitrekenen hoeveel er voor een bepaalde teelt op een bepaald perceel tijdens het teeltseizoen beschikbaar moet zijn. Zie dit als een grove indicatie, want de praktijk is uiteindelijk toch anders. De beschikbaarheid van de nutriënten is b.v. afhankelijk van het weer (meer of minder uitspoeling, snellere of langzamer mineralisatie door hogere of lagere temperatuur). Bovendien wordt in de biologische teelt uitgegaan van een lagere N-behoefte dan in de gangbare, mede omdat gewassen minder worden 'opgejaagd'. Zo ontstaat een robuuster en minder ziekte-gevoelig gewas. In de tabel Stikstofbehoefte (tabellenbundel) wordt uitgegaan van een N-behoefte van 60% van wat in de gangbare teelt wordt aangehouden.
stap 3: bepaling hoeveelheid mest
Nu je weet wat er van voorgaande teelten en vanggewassen en groenbemesters en uit nalevering achterblijft (uitkomst stap 1) en wat de komende teelt nodig heeft (uitkomst stap 2) kun je globaal uitrekenen hoeveel er nog moet worden aangeleverd door de mest. Dit verschilt dus per teelt/perceel; bemesting is nooit 'standaard'. Dus: (na)levering N/P + N/P mest = nutriëntenbehoefte N/P gewas/perceel.
Beschikbaar zijn al de nutriënten uit gewasresten en ondergewerkte vanggewassen en groenbemesters en de nalevering van de mest uit voorgaande jaren (stap 1). Ook moet je er rekening houden dat een goed levend bodemvoedselweb altijd wat stikstof levert door stokstofbindende bodembacteriën. Ook is er altijd wat depositie van stikstof uit de lucht (nu gemiddeld in Nederland 21 kgN/ha/jaar ). Je hebt nu een goede indicatie van de hoeveelheid nutriënten die je nog met de mest moet aanvoeren. Vervolgens is bekend hoeveel nutriënten de verschillende soorten mest, compost enz. leveren. Zie hiervoor de tabel Stikstoflevering in de tabellenbundel. Een andere tabel hiervoor is de tabel op de pagina Samenstelling organische meststoffen van Nutrinorm (zie Verdieping) . Omdat je nu ook weet wat de verschillende soorten organische mest en andere organische stoffen (compost enz.) leveren kun je de hoeveelheid en het soort mest bepalen die je voor de komende teelt nodig hebt.
N.B. De verschillende tabellen laten vaak kleine verschillen zien: het gaat om gemiddelden, gevonden in verschillende onderzoeken. Beschouw de uitkomst dus eerder als een indicatie dan als een exact getal. Als het er echt heel precies op aankomt, b.v. in verband met de gebruiksnormen, zie hieronder, dan is bemonsteren en laten analyseren van de mest die je wilt gebruiken aan te bevelen.
gebruiksnormen N en P
In stap 3 komen wel de regeltjes om de hoek kijken. Die bepalen twee normen:
norm 1: de hoeveelheid N uit dierlijke mest mag niet meer zijn dan 170 kg N/ha./jaar (wettelijk; geldt voor alle bedrijven). Let wel: deze norm geldt voor het bedrijf als geheel (dus: gemiddeld per ha. per jaar). De BD-landbouw houdt een fors lagere grens aan: 112 kgN/ha./jaar voor land- en tuinbouw en 96 kgN/ha voor fruitteelt.
norm 2: de gebruiksnormen voor N en P. De totale hoeveelheid N en P uit alle bronnen (-nalevering, organische mest, mineraal) moet binnen deze gebruiksnormen voor N en P blijven. Deze gelden voor alle bedrijven (gangbaar en biologisch); daarnaast gelden enkele regels speciaal voor biologisch.
Er zijn twee gebruiksnormen:
gebruiksnorm voor de hoeveelheid N uit alle soorten mest
Gebruiksnorm voor de hoeveelheid P uit alle soorten mest
Gebruiksnormen N uit alle soorten mest: er zijn gebruiksnormen voor N uit alle soorten mest per gewas/ha per grondsoort (klei - zand - veen - löss). Die hangen samen met de nutriëntenbehoefte en dus N-opname van de verschillende gewassen. De opgetelde normen voor het aantal ha. van de verschillende gewassen leveren op hoeveel N in totaal (voor het hele bedrijf) uit alle soorten mest mag worden aangevoerd. Zie hiervoor de tabel op de RVO-pagina Stikstofgebruiksnormen (Verdieping).
Als de totale gebruiksruimte voor N (berekend per gewas per ha.: norm 2) voor het bedrijf als geheel (alle ha.) hoger is dan wat uit dierlijke mest mag worden aangevoerd (norm 1) dan kan er een tekort aan N ontstaan. De biologische landbouwer kan immers niet aanvullen met anorganische N (kunstmest). Organische snelwerkende meststoffen bestaan wel, maar die zijn relatief duur. Maar let wel: je moet wel eerst uitrekenen wat uit (na)levering uit de bodem beschikbaar komt (stap 1). Vooral een voorteelt of groenbemester met vlinderbloemigen kan veel N opleveren. Ook kun je variëren met meer en minder vragende gewassen, die je meer of minder mest geeft (de norm van 170 kgN/ha geldt immers voor het hele bedrijf). Door meer en minder vragende teelten af te wisselen kan voor de veel vragende teelten toch meer worden gegeven; zie bij Stap 1. Omdat in de biologische teelt in het algemeen ook van een lagere N-behoefte wordt uitgegaan dan in de gangbare (zie bij Stap 2) kunnen zo N-tekorten worden voorkomen.
Gebruiksnorm P uit alle soorten mest: met ingang van 2020 is de fosfaatgebruiksnorm voor grond met de fosfaattoestand hoog (d.i. de standaard fosfaatgebruiksnorm) :
Op grasland: 75 kg/ha
Op bouwland: 40 kg/ha
Dit geldt voor P uit alle mestsoorten (A-meststoffen en B-meststoffen) opgeteld.
Bio-boeren mogen (bij fosfaattoestand Hoog) meer P gebruiken:
Bio-boeren mogen 10 kg/ha P extra uitrijden mits je mest gebruikt die zorgt voor meer organische stof in de grond en je minstens 20 (van de 75 resp. 40) kg. P/ha haalt uit strorijke vaste mest, de dikke fractie van rundveemest, champost, GFT-compost of groencompost.
Gebruik je compost dan hoef je 50% van de P daaruit niet mee te tellen.
Het gebruik van deze extra P moet wel worden gemeld aan RVO.
Voor grasland en bouwland met een lagere fosfaattoestand (PAL-waarde) geldt een hogere fosfaatgebruiksnorm. Hiervoor gelden nu vier klassen: Ruim, Neutraal, Laag en Arm. Je mag deze hogere norm alleen toepassen op basis van een analyserapport door een geaccrediteerd laboratorium, waarin de klasse wordt bepaald. Hiervoor geldt een bemonsteringsprotocol van RVO. Ook moet je dit melden aan RVO.
In de Verdieping vind je de RVO-brochure Hoeveel mest gebruiken: hoe rekent u dat uit ? Deze bevat tabellen en rekenvoorbeelden om de bemesting binnen de gebruiksnormen uit te rekenen. (N.B. de P-gebruiksnormen in de brochure zijn nog 2019. Gebruik hiervoor de normen 2020 hierboven)
2.3.3 mestkwaliteit: kiezen van mestsoorten
Nu je weet hoeveel nutriënten je uit mest moet aanvoeren en dus hoeveel mest en wat voor mest (met meer N, of juist met meer P enz.) kun je beslissen welke mestsoorten je daadwerkelijk gaat toepassen, en hoe. Daar komen in de biologische landbouw nog wat overwegingen bij kijken. Er zijn heel veel soorten mest, die allemaal in een bepaalde hoeveelheid (en evt. in combinatie) de vereiste nutriënten leveren, maar wat is nu goede mest voor de biologische praktijk?
Mestkwaliteit
In het algemeen geldt: goede mest is mest die de kwaliteit van de bodem, het levend bodemvoedselweb, opbouwt en ondersteunt. Dat is vooral mest die makkelijk door het bodemleven wordt afgebroken en opgenomen (immobilisatie. Het bodemleven geeft de nutriënten daarna geleidelijk vrij, zodat ze goed en zo volledig mogelijk door het gewas worden benut. Dan hebben we het vooral over vaste, op de bult verteerde of gecomposteerde mest en over de verschillende soorten compost (van plantaardig materiaal). Ook maaimeststoffen vallen hieronder, mits oppervlakkig ondergewerkt of als mulch toegepast (zodat de 'versnipperaars' in het bodemvoedselweb ze goed kunnen aanpakken). Verteerde of gecomposteerde mest is altijd strorijk (of verrijkt met ander C-leverend materiaal) met het oog op een goede C/N verhouding. Zulke mest wordt bij voorkeur toegepast als basisbemesting, voorafgaand aan de teelt ondergewerkt of op gras uitgestrooid.
Dunne mest, zoals drijfmest, gier, digestaat e.d., heeft een veel snellere werking: nutriënten komen sneller beschikbaar voor het gewas. Dunne mest ondersteunt echter de kwaliteit van de bodem veel minder, of kan zelfs negatief uitwerken; ook geeft het een groter risico op uitspoeling (het is wel mogelijk de kwaliteit en werking van drijfmest op deze punten te verbeteren: zie hieronder bij Kwaliteit drijfmest).
Dunne mest wordt vooral op grasland gebruikt. In de teelt (plantaardige productie) wordt dunne mest bij voorkeur toegepast als aanvullende mest, voor gewassen die in een bepaalde fase van de teelt veel N en/of P vragen. Het gaat dan om nabemesting aan het begin van het groeiseizoen, niet om de basisbemesting. Vereiste is dat de nutriënten uit deze nabemesting snel en zo volledig mogelijk door het gewas worden opgenomen, ook om uitspoeling te voorkomen. Een teveel kan echt schadelijk zijn: door een te snelle groei kan de weerstand van het gewas minder worden. Bovendien gelden de gebruiksnormen (zie bij Stap 3) binnen één seizoen voor basis- en evt. na-bemesting gezamenlijk.
Nabemesting is een mogelijkheid die zich door nieuwe technieken snel ontwikkelt. Het wordt b.v. steeds makkelijker om meststoffen gedroogd in korrelvorm toe te passen, ook tijdens het teeltseizoen, of om vloeibare mest (drijfmest, digestaat) in de rij te doseren. Dat maakt precisie-bemesting mogelijk. Een voorbeeld is een proef met nabemesting in aardappelen, omdat de stikstofbehoefte van aardappelen vooral aan het eind van de teeltcyclus (bij de knolvorming) optreedt. Grootschalige toepassing hiervan vergt wel nieuwe technieken. Daar gaan we komende jaren meer van zien. Daarbij blijft het principe: mest die de bodem ondersteunt eerst, na-bemesting alleen aanvullend.
Voor de BD-landbouw geldt hiervoor een aparte norm: minstens 60% vaste mest of compost, maximaal 40% drijfmest en maximaal 20 % plantaardige hulpmeststoffen of digestaat. Dat kan ook in de 'gewone' bio-landbouw een goede richtlijn zijn.
Biologische kwaliteit meststoffen
voor de biologische landbouw geldt de (wettelijke) norm dat aangevoerde mest voor minstens 70 % van een biologisch bedrijf afkomstig is. Dit percentage zal in de komende jaren stapsgewijs verder worden verhoogd. Uitgangspunt is kringloop-landbouw, en dan vooral de kringloop binnen de biologische keten. Er is op dit moment echter nog niet voldoende dierlijke mest uit de biologische veehouderij beschikbaat voor een 100%-norm voor de hele bio-landbouw. Voor de BD-landbouw geldt al: voor 100% van biologische of BD-herkomst.
Aanvoer van mest van een gangbaar bedrijf betekent insleep van residuen van bestrijdingsmiddelen, onder meer in het gebruikte stro, en van antibiotica, ontwormingsmiddelen e.d.. Liever niet, dus, tenzij het echt niet anders kan. Voor de 30% niet-biologische mest geldt: alleen mest van gangbare bedrijven met weidegang of uitloop, dus niet uit de intensieve veehouderij (voor de meer precieze regels zie de SKAL-pagina Meststoffen in de Verdieping).
aanvullende normen BD-landbouw
Voor de BD-landbouw gelden nog aanvullende normen rondom bemesting: minstens 60% vaste mest of compost, maximaal 40% drijfmest en maximaal 20 % plantaardige hulpmeststoffen of digestaat. Dat kan ook in de 'gewone' bio-landbouw een goede richtlijn zijn. De maximum hoeveelheid is beperkt tot 112 kgN/ha tegenover 170 kg N uit dierlijke mest bij biologische teelt.
verbetering kwaliteit en toepassing drijfmest
In de praktijk wordt, ook in de biologische landbouw, nog veel met drijfmest gewerkt, zowel op grasland als in de teelt. Drijfmest wordt dan als basisbemesting gebruikt. De meeste bio-melkveehouders beschikken nog niet over de strooiselstallen die een goede, vaste en composteerbare, mest opleveren. Uit recent onderzoek blijkt dat via het ‘voerspoor’ de kwaliteit van drijfmest sterk kan worden verbeterd. Daardoor worden ook de uitstoot van ammoniak en de uitspoeling van mest beperkt (rapport zie Verdieping). Het gaat er daarbij vooral om hoe de stikstof in de drijfmest is gebonden. Door minder eiwit te voeren komt er minder N in de drijfmest. Vooral de lagere hoeveelheid ureum in de urine draagt daar aan bij. Je krijgt dan mest met een hogere C/N-verhouding en dat is goed voor het vastleggen van de nutriënten door het bodemleven. De C/N moet daarvoor 10 of hoger zijn. In goede drijfmest is de N gebonden aan de organische componenten van de mest |(de 'C'). Deze N kan niet direct door het gewas worden opgenomen maar moet eerst worden opgenomen door het bodemleven en daardoor gemineraliseerd, eigenlijk net zoals goede vaste mest werkt. De werking is dan langzamer, maar de benutting van de nutriënten veel beter.
Goede drijfmest ontstaat vooral door beter voeren. Het principe: minder eiwit, meer structuur (zie verder par. 4.4). Teveel eiwit en mais in het rantsoen leiden tot een slechtere kwaliteit van de drijfmest. Goede drijfmest fermenteert in de opslag, slechte gaat rotten onder een drijf- of schuimlaag (ook door medicijnresten, ontsmettingsmiddelen enz. die in de mest terechtkomen en de biologische activiteit aantasten). Goede drijfmest heeft een hoge C/N-verhouding (hoger dan 8, liefst 10: zie boven) en bevat minder mineralen (S en P) en N per M3, maar dat wordt ruimschoots goedgemaakt door de hogere benutting van de nutriënten. Ook de voerkwaliteit van het (kuil)gras wordt hierdoor beter. (de voerkwaliteit hangt echter niet alleen van de kwaliteit van N in de mest af maar ook van de beschikbaarheid van sporenelementen in de bodem, met name Molybdeen en Boor; zie daarover par. 2.2).
De benutting van N kan, als ook de verdere aanwending in orde is (zie hieronder), tot ruim boven de 100% oplopen: de hoeveelheid in de (eerste) snede opgenomen N uit de mest + naleverend vermogen + stikstofbinding bodem + mineralisatie uit organische stof is dan meer dan de N die met de mest is aangevoerd. Slechte drijfmest levert een benutting < 100% op, dus dan is een deel verloren gegaan door uitspoeling en NH3-emissie. Dit leidt ook tot versnelde afbraak van organische stof in de bodem.
Goede drijfmest wordt op grasland bij voorkeur bovengronds uitgereden (zie voor de wettelijke mogelijkheden daarvoor par. 2.3.4 hieronder), dus zo homogeen mogelijk, en pas als de bodemtemperatuur voldoende hoog is (eerder in maart dan in februari, zoals meestal wordt gedaan). Het bodemleven is dan actief genoeg om de nutriënten uit de drijfmest op te nemen. Planten (gras), bodem en bodemleven werken dan optimaal samen om N en andere nutriënten uit de bodem vrij te maken voor het gewas: planten door het leveren van exudaten, bodem door het leveren van zuurstof en water en bodemleven dat daar gebruik van maakt om de nutriënten beschikbaar te maken.
Mest of compost
Mest en compost werken heel verschillend, en worden voor deels verschillende doelen gebruikt. Dierlijk mest heeft een relatief lage C/N verhouding (dus relatief veel N ten opzichte van de organische component) en werkt dus vooral als 'mest', aanvoer van nutriënten via het bodemleven. Er zijn hierin overigens heel grote verschillen tussen de verschillende soorten mest; die bepalen de toepassingsmogelijkheden (zie bij mestkwaliteit; voor een overzicht zie de Tabellenbundel). Compost heeft een hoge C/N-verhouding (weinig N t.o.v. de organische component) en werkt vooral door het opbouwen van de organische component van de bodem. Goede compost heeft een groot aandeel stabiele organische stof die goed in de bodem wordt opgenomen en daar pas heel geleidelijk weer afbreekt. Compost is dus van grote waarde voor de opbouw en het behoud van de bodemvruchtbaarheid. Hetzelfde geldt voor mulch, in het algemeen ook plantaardig materiaal met een hoge C/N-verhouding maar niet of minder voorverteerd. Let wel: ook compost en mulch bevatten nutriënten, die wel bij de bepaling van de hoeveelheid mest (Stap 3) en de toepassing van de gebruiksnormen moeten worden meegeteld.
2.3.4 toepassing mest, uitrijden
Toepassing
De basisbemesting wordt in het algemeen voor het teeltseizoen ondergewerkt, traditioneel vooral door ploegen of spitten, of op het gras uitgestrooid. Hoe dat onderwerken gebeurt verandert wel. Steeds meer wordt duidelijk dat diep ondergespit of -geploegd organisch materiaal niet goed (met name: niet aeroob) verteert en dat veel organisch materiaal en ook nutriënten hieruit verloren gaan. De ontwikkeling is naar oppervlakkiger grondbewerking (zie verder par. 3.1) en dus ook oppervlakkiger onderwerken, of zelfs niet onderwerken en aanbrengen als mulchlaag. Dan moeten de wormen het ploegwerk doen ! Op dat punt zal de praktijk zich de komende jaren verder ontwikkelen.
Dat geldt ook voor het moment van bemesten: steeds minder 'voor de winter' (waarna de akker geploegd en wel klaarligt voor het volgend seizoen), steeds meer kort voor zaaien of poten, of voor het inzaaien van een vanggewas. De ontwikkeling is naar zoveel mogelijk bedekt houden van de grond, met grasland, gewas, gewasresten of een vanggewas of groenbemester. Dat is nodig door de steeds grotere onzekerheid over vorst in de winter (die vroeger de kluiten kapot moest vriezen) en meer inzicht in de werking van de bodem. Als de (vaste) mest is voorgecomposteerd is toepassing bij een grondbewerking kort voor de teelt ook veel effectiever w.b. benutting van de nutriënten.
Compost, en varianten daarop zoals Bokashi, worden of heel oppervlakkig ingewerkt of op de bodem aangebracht en evt. afgedekt met mulch (grove compost en bokashi, dat minder volume verliest dan compost, kunnen ook als mulch worden toegepast). Compost werkt door het activeren van het bodemleven, en dat speelt zich vooral in de toplaag van de bodem af. Diep onderspitten of -ploegen van compost is zinloos.
Regels mest uitrijden
Er gelden regels voor hoe en wanneer uitrijden van mest op gras- en bouwland die ook voor de biologische teelt gelden. Uitgangspunt is 'emissie-arm uitrijden'. Zie hiervoor de RVO-pagina over mest uitrijden in de Verdieping.
Voor bouwland geldt kort samengevat:
drijfmest mag in de grond worden uitgereden (injectie in sleufjes in de grond) of op de grond worden aangebracht, maar dan moet de mest wel meteen worden ondergewerkt. De mest mag niet meer zichtbaar zijn op het grondoppervlak.
vaste mest moet meteen na aanbrengen met de grond worden gemengd of ondergewerkt, zodat de mest niet meer te zien is. Deze regel geldt niet voor compost: compost mag dus wel op de grond blijven liggen.
Voor grasland geldt kort samengevat:
drijfmest mag op zand- of lössgrond alleen in de grond worden uitgereden (injectie in sleufjes of in kuiltjes in het gras). Op klei- en veengrond mag drijfmest ook op de grond worden aangebracht, maar dan moet de mest wel meteen worden verdund met water: minimaal één deel water op twee delen mest. Dit moet bovendien per jaar bij RVO worden gemeld.
vaste mest hoeft op grasland niet te worden ondergewerkt (hoeft dus niet ‘emissie-arm’). Dit is vooral voor de biologische landbouw van belang.
Er geldt verder een regeling waardoor drijfmest onder bepaalde voorwaarden bovengronds mag worden uitgereden. Er geldt wel een meldingsplicht bij RVO. Voorwaarden zijn o.m.: alleen mest van runderen, van eigen bedrijf, op eigen grasland, met weidegang. Deze voorwaarden passen goed bij biologische bedrijven. Als je aan de randvoorwaarden voldoet voor bovengronds mest uitrijden hoef je de mest niet te verdunnen. Het is wel aan te bevelen om de mest te verdunnen. De mest blijft dan minder aan het gras kleven en komt beter op en in de grond; daardoor wordt hij beter benut. Zie voor de voorwaarden de RVO-pagina in de Verdieping.
Wanneer mest uitrijden ?
Voor bouwland geldt:
drijfmest | vaste mest | |
---|---|---|
klei - veen | 16/3 - 31/7* | hele jaar |
zand - löss | 16/3 - 31/7** | 1/2 - 31/8 |
* Voor vroege teelten vanaf 16 februari (alle grondsoorten). Zie tabel Vroege gewassen op de RVO-pagina. Er geldt een meldingsplicht.
** Drijfmest tussen 1 augustus en 15 september alleen vóór zaaien van groenbemester of winterkoolzaad of poten van bloembollen.
Compost mag het hele jaar worden uitgereden.
Voor grasland geldt:
| drijfmest | vaste mest |
klei - veen | 16/2 - 31/8 | 1/12 - 15/9* |
zand - löss | 16/2 - 31/8 | 1/2 - 31/8** |
* strorijke vaste mest op klei/veen vanaf 1 december.
** strorijke vaste mest op zand/löss vanaf 1 januari.
3.1.5 plantaardige bemesting, vegan landbouw
Een nieuwe ontwikkeling is helemaal geen dierlijke mest gebruiken, bij voorbeeld vanuit de keuze om geen dierlijke producten te eten en te gebruiken (veganistisch eten en leven). In een vegan-landbouwsysteem wordt geen dierlijke mest gebruikt, omdat het houden van dieren voor zuivel en vlees wordt afgewezen (in par. 3.2 meer over vegan als landbouw-systeem). Deze bedrijven gebruiken maai-meststoffen en evt. aanvullende minerale meststoffen, in combinatie met veel zorg voor de opbouw en het onderhoud van het organische stofgehalte van de bodem door groenbemesters, mulching, gebruik van compost en bokashi, niet-kerende grondbewerking e.d.. Andere motieven om hiervoor te kiezen kunnen een nog verdere terugdringing van de CO2-voetafdruk en van emissies van N en andere meststoffen zijn. Zie voor de regels en richtlijnen voor bemesting in de vegan-landbouw de Verdieping.
Maai-meststoffen zijn in het algemeen vlinderbloemigen (klavers, luzerne e.a.), vaak gras-klaver, die worden geteeld op het eigen bedrijf. Deze worden gemaaid, evt. gehakseld en daarna als bemesting aangebracht op de teelt-percelen. De stikstof-levering uit maaimeststoffen kan aanzienlijk zijn: een perceel luzerne bij voorbeeld kan tot 400 kgN/ha/jaar binden; aangebracht als maai-meststof komt de N-levering ruim binnen het bereik van wat met drijfmest mogelijk zou zijn. Maai-meststoffen kunnen ook worden gedroogd en verwerkt tot korrels/brokken, die in een volgend jaar als meststof kunnen worden ingezet. Uiteraard kost dit altijd een deel van de beschikbare grond, dat in dat jaar niet voor productie kan worden gebruikt. Dat kost dus een deel van de productie, maar je teelt wel je eigen mest !
In een langlopend experiment met biologische landbouw in een systeem met uitsluitend plantaardige bemesting, Planty Organic, is gebleken dat dit systeem per gewas een vergelijkbare opbrengst heeft als een standaard biologisch bedrijf, maar dat na verrekening van de grond die voor de teelt van maai-meststoffen wordt gebruikt de productiviteit zo'n 17% lager is. De N-levering kon goed op peil worden gehouden. Het niveau van N-mineraal is laag, maar door een goede en gelijkmatige mineralisatie is de N-beschikbaarheid voor het gewas ruim voldoende. Voorwaarde hiervoor is een goed onderhouden bodem; dat is dus onderdeel van het experiment. Het organische stofgehalte van de bodem is in de loop van dit experiment dan ook licht verhoogd. Opvallende uitkomst is dat de beschikbaarheid van P, K en andere elementen niet terugloopt, hoewel deze niet door middel van de mest worden aangevuld. Er zijn geen tekenen van groeibeperkingen door P-tekort. Dat kan door mobilisatie van in de bodem aanwezig P en door netto transport van P vanuit de diepere ondergrond. In ieder geval laat dit experiment een zeer hoge benutting (efficiëntie) van zowel N als P zien, en dus een heel lage milieubelasting door uitspoeling. Dat biedt perspectieven voor (biologische) landbouwsystemen met een beperkte aanvoer en beschikbaarheid van N en P.
Plan is in een vervolgonderzoek nader te onderzoeken of inpassing in een kringloop-concept en aanvulling van mineralen door b.v. aanvoer van compost verdere mogelijkheden biedt. Zie voor de resultaten van Planty Organic en het vervolg-experiment de Verdieping..
Verdieping
regels, normen
Deze Factsheet Mest en biologische bedrijven bevat alle basis-info over regels over en werken met mest in de bio-sector.
SKAL regels en voorwaarden meststoffen , Zie SKAL biologische inputlijst voor alle in de biologische teelt toegestane mestproducten.
RVO-pagina mestbeleid - mestgebruiksnormen : alle informatie over regelgeving, waaronder gebruiksnormen voor N en P, verplichte meldingen en formulieren enz. . Zie met name tabel Stikstof landbouwgrond 2023 , de Fosfaatgebruiksnormen-2019-2021, en de Werkingscoëfficiënten , nodig voor de toepassing van de gebruiksnormen voor organische meststoffen.
RVO-pagina mest uitrijden, RVO-pagina Wanneer mest uitrijden ?
brochure Hoeveel mest gebruiken: hoe rekent u dat uit ? Deze RVO-brochure leg stapsgewijs uit hoe je de bemesting binnen de gebruiksnormen voor N en P kunt berekenen.
de speciale regeling voor https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/gebruiken-en-uitrijden/hoe-uitrijden/bovengronds#voorwaarden-voor-deze-regeling op eigen grasland.
rekentools
Met de N-rekentool ndicea kunnen alle noodzakelijke berekeningen wat betreft stikstofgebruik worden gemaakt. De tool is gratis vanaf de site te gebruiken.
Tabellenbundel mest en mineralen van Ruud Hendriks, Warmonderhof
de tabel in De samenstelling van organische meststoffen biedt een overzicht van de samenstelling naar o.m. nutriënten van meststoffen, de zgn. forfaitaire gehalten.
Heel veel gangbare info vind je in het https://www.handboekbodemenbemesting.nl/nl/handboekbodemenbemesting.htm. Hier vind je voor een aantal akkerbouwgewassen de aanbevolen N-bemesting. Deze is niet één-op-één over te nemen voor de bio-akkerbouw.
verdieping mestsoorten en bodemopbouw
Dossier groenbemesters Dossier over Groenbemesters op Groen Kennisnet in de vorm van een handboek, factsheets, powerpointpresentatie.
Bokashi is voedsel voor het bodemleven, compost is geschikt om in te planten : Wat is beter: compost of bokashi?, artikel Ekoland, juni 2017
Groenbemesters beschermen bodem in winter en verminderen onkruiddruk in groeiseizoen : de effecten van gereduceerde grondbewerking, artikel Ekoland, mei 2017
Proefbedrijf Vredepeel onderzoekt de optimale bemesting voor bioteelt 'Balans in bemesting', artikel Ekoland, oktober 2015
Uit onderzoek blijkt dat planten belangrijker zijn voor het voeden van de bodem dan bemesting 'Plant voedt bodem', artikel Ekoland maart 2016
De ontwikkeling van bodems in het gematigde klimaat, Ruud Hendriks
rapport Stikstof in de kringloop laat zien hoe goede drijfmest werkt en hoe die kwaliteit kan worden verbeterd door een beter voer-rantsoen.
een aparte uitdaging is bemesting in de bedekte teelt (kasteelt). Ook daarvoor kan compost een belangrijke rol spelen: https://www.ccbt.be/nl/nieuws/compost-bokashi-biologische-paprikateelt
verdieping maaimeststoffen, alleen plantaardige bemesting en vegan landbouw
Kunnen maaimeststoffen alleen voldoende stikstof leveren en is dat rendabel? 'Mest van boven', artikel Ekoland mei 2016
Informatie over plantaardige bemesting en bodembeheer in vegan bio-landbouw
Artikel Kringlooplandbouw met plantaardige stikstof over de resultaten van Planty Organic en het vervolg op dit experiment. Je vindt hier ook een filmpje waarin wordt uitgelegd hoe plantaardige bemesting werkt. Verdieping hiervan vind je in de evaluatie 2012 -2020 van Planty Organic.
verdieping Groenbemesters
De inzet van groenbemesters past goed in het bemestingsplan van een biologisch bedrijf. Een groenbemester, ofwel een vanggewas, bindt nutriënten die na de oogst vrijkomen uit de vertering van gewasresten, restanten organische mest en andere organische componenten in en op de bodem. Een groenbemester uit de familie van de vlinderbloemigen, bij voorbeeld klaver, bindt bovendien N voor de volgende teelt. Dit moet dan wel worden meegerekend in de bepaling van de hoeveelheid mest op basis van beschikbare nutriënten en nutriëntenbehoefte. Groenbemesters hebben daarnaast vele andere functies: opbouw organische stof in de bodem, bodem bedekt houden, onkruid onderdrukken, plaagonderdrukking, opbouw en ondersteunen van van functionele agro-biodiversiteit. Alle info over groenbemesters vind je in het Handboek groenbemesters .
Op deze pagina https://groenbemesters.1001ha.nl/hoeveel-stikstof-kan-ik-verwachten-uit-een-groenbemestermengsel/ vind je goede uitleg over de binding van N door een groenbemestermengsel (vanggewas) en over hoeveel N je daaruit beschikbaar krijgt voor het vervolggewas.
Een al heel oude methode, recent weer ‘herontdekt’, is ondergroei van klaver in graan. Dit levert extra N voor de volgende teelt: Onderzaai: een oude landbouwpraktijk in een modern jasje, een win-win voor boer en ecologie .
Het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer biedt een gratis https://agrarischwaterbeheer.nl/advies-subsidie/online-cursus-groenbemesters/ aan..
Carbon Farming
Goed beheer van de bodem en goede toepassing van organische mest, compost en groenbemesters draagt bij aan Carbon Farming. Daarmee wordt bedoeld een landbouwpraktijk die leidt tot vastleggen van meer koolstof in de bodem. Dat is een klimaat-maatregel: vastlegging (sequestratie) van CO2 uit de lucht als koolstof in de bodem levert in potentie een belangrijke bijdrage aan het verminderen van de netto uitstoot van broeikas-gassen.
In een recent project is onderzocht welke landbouwpraktijken bijdragen aan meer koolstof-vastlegging, wat dat kost en hoe boeren beloond kunnen worden voor deze koolstof-vastlegging. In de brochure hieronder worden de belangrijkste maatregelen in de grondgebonden teelt uitgelegd. Niet-kerende grondbewerking en permanent grasland blijven de effectiefste maatregelen (in C-vastlegging en in termen van kosten).
top 5 Carbon Farming technieken
Uit het eindrapport blijkt dat gemiddeld zo’n 1 ton CO2/ha/jaar kan worden vastgelegd. Echter, boeren die al jarenlang werken met duurzame bodemmaatregelen, en die daardoor al een hoog C-gehalte in de bodem hebben kunnen dat niet of nauwelijks verhogen: de bodem is in evenwicht, vasthouden is het hoogst haalbare. Dat geldt vaak voor uitgestabiliseerde bio-bedrijven. Deze bedrijven dragen dus niet bij aan exrtra CO2-vastlegging, maar zijn wel volop bezig met duurzaam bodembeheer.