9.3: Genetische respons: de basis
De kern van het fokken is het selecteren van de beste dieren voor de fokkerij. Het succes van fokkerijbeslissingen kan worden geevalueerd in de volgende generatie. Dieren in de volgende generatie zullen beter presteren dan de dieren in deze generatie omdat de dieren in de volgende generatie gemiddeld genetisch beter zijn dan de dieren in deze generatie. Waarom gemiddeld? Omdat ondanks het feit dat je de beste dieren als ouderdieren hebt geselecteerd, hun nakomelingen een helft van de allelen van hun ouders hebben gekregen. Sommige van die combinaties die daaruit zijn ontstaan, zullen zelfs beter zijn dan die van de individuele ouders: deze nakomelingen presteren beter dan de ouders. Andersom kan ook. Ze kunnen ook een combinatie van allelen van beide ouders krijgen die resulteert in een slechtere prestatie dan die van de ouders. Deze variatie in prestatie is het resultaat van Mendelian Sampling: elke nakomeling krijgt de helft van de allelen van beide ouders, maar elk zal een verschillende combinatie van chromosomen krijgen die ook nog eens kunnen recombineren in het proces van meiose. Dit zijn belangrijke krachten bij het behouden van de genetische variatie in een populatie.
Terug naar het voorspellen van de genetische response op selectie. In figuur 2 zie je het proces van selectie en respons in een schematisch overzicht. De beste dieren worden geselecteerd voor de fokkerij. De andere dieren reproduceren niet binnen dit fokprogramma, ze worden niet gebruikt voor de fokkerij. De geselecteerde ouderdieren presteren beter dan het populatiegemiddelde. De grootte van het verschil in prestatie tussen de ouderdieren en de totale populatie (dus de superioriteit van de ouders) wordt het Selectie differentieel, het selectie verschil, genoemd, afgekort met S. Let op dat ‘prestatie’ in dit geval het selectiecriterium aangeeft. Dat kan het fenotype (in het geval van massa selectie) of de EBV zijn. De geselecteerde ouderdieren produceren de volgende generatie (de onderste normaalverdeling). Deze generatie zal gemiddeld beter presteren dan de vorige generatie. Het verschil in de gemiddelde prestatie tussen de generaties wordt de selectie respons genoemd, afgekort met R. Over het algemeen presteert de volgende generatie niet volledig het gemiddelde van de geselecteerde ouders. Waarom is dat? Omdat de selectie niet gebaseerd was op de echte genetische potentie (TBV) van de dieren, maar op een schatting daarvan (EBV). Het hangt af van de kwaliteit van de schatting hoe groot het verschil is tussen het selectie verschil en de selectie respons. Hoe beter de schatting, des te dichter zal de prestatie van de nakomelingen bij de prestatie van de ouderdieren liggen. Echter, ook hoe slechter de schatting is, des te vaker zullen verkeerde selectiebeslissingen gemaakt worden, omdat de genetisch beste dieren niet worden herkend als zodanig. Dit resulteert in minder genetische vooruitgang. Let op dat als de nauwkeurigheid van de EBV laag is, dat dit bijna nooit resulteert in een selectie respons die groter is dan de selectie verschil. De enige situatie waarin dit voor kan komen is als er kruisingen tussen rassen plaatsvinden (zie voor meer informatie het hoofdstuk dat daarover gaat). Bij selectie binnen een populatie is het doel om de beste dieren te selecteren als ouderdieren. Alle onnauwkeurigheden zullen leiden tot een resultaat, tot nakomelingen die minder presteren, en niet beter, dan verwacht.
Dus:
De genetische vooruitgang voorspellen is het voorspellen van het verschil in prestaties tussen de nakomelingen en de huidige generatie dieren. De superioriteit van de geselecteerde ouderdieren in hun generatie wordt het selectie differentieel (S) of het selectieverschil genoemd. De superioriteit van de nakomelingen ten opzichte tot hun ouderdieren wordt de selectie respons (R) genoemd.