Aardappelmoeheid

Gewas: Aardappelen

Wetenschappelijke naam: Globodera rostochiensis en Globodera pallida

Groep: Aaltjes

Valplek in het gewas
Cysten op de wortels
Cysten
De cysten van het rostochiënsis type zijn in half juni wit, maar verkleuren later in het seizoen van goud geel naar bruin

Klik op de afbeelding voor een vergroting.

 

Herkenning

Herkenning

In het veld herken je zware aantasting van het gewas met aardappelcysteaaltjes aan zogenaamde valplekken. Dit zijn plekken in het gewas, variërend van enkele planten tot enkele tientallen vierkante meters, waar planten in groei achter blijven.

Als je op een dergelijke plaats in een perceel een plant optrekt, dan valt op dat het wortelstelsel bossig is en sterk vertakt. In de loop van juni tref je op de wortels speldenknop grote bolletjes aan, de cysten.

Er bestaan twee verschillende aardappelcystenaaltjes: het Geel aardappelcysteaaltje (Globodera rostochiensis) en het Wit aardappelcysteaaltje (Globodera pallida).

De cysten van het type rostochiensis zijn aanvankelijk wit, maar kleuren bij het ouder worden via goedgeel naar bruin. De aaltjes van het type pallida kleuren van wit naar bruin en missen dus de goudgele fase.

Als je in de loop van juni alleen witte en bruine cysten aan besmette planten ziet en geen goudgele cysten, dan heb je vrijwel zeker te maken met een pallida besmetting.

 

Levenswijze

Levenswijze

Na het rooien van een aardappelgewas, blijven grote aantallen cysten in de grond achter. Als in een volgend jaar op het perceel weer een aardappelgewas wordt verbouwd of als er aardappelopslag planten voorkomen, dan worden de larven uit de cysten gelokt door stoffen, die afgescheiden worden door de wortels van de aardappelplanten. De aaltjes prikken de worteltjes van de aardappelplant aan. Bepaalde enzymen uit het speeksel van het aaltje zorgen voor het oplossen van celwanden, waardoor reuzencellen ontstaan. De aaltjes voeden zich met de sappen, die naar deze reuzencellen worden aangevoerd. Op zwaar besmette percelen worden soms meer dan 10.000 larven en eieren per 200 ml grond aangetoond. De gehele plant wordt dus door tienduizenden aaltjes aangeprikt, waardoor de plant in groei achterblijft.

De vrouwelijke aaltjes breken door de schors van de worteltjes naar buiten en worden bevrucht door de mannetjes. Na de bevruchting blijft het vrouwtje als een bolletje op de wortels zitten en sterft uiteindelijk. De cysten, die je op de wortels van de aardappelplant aantreft, zijn dus dode vrouwelijke aaltjes gevuld met eieren en larven. Eén cyste kan 100-500 eitjes bevatten. Bij het rooien blijven de meeste cysten op het veld achter, om vanuit de grond in een volgend jaar weer een aardappelgewas te besmetten. De cysten kunnen na 10 jaar jaren nog levende eieren bevatten. Aaltjes populaties kunnen zich snel uitbreiden. De aaltjes van het type Ro vermeerderen zich op lichte gronden ongeveer met een factor 20 tot 30, op zware gronden met een factor 15 tot 70.

Van de verschillende aardappel cysteaaltjes bestaan verschillende stammen, ook wel biotypen of pathotypen genoemd. De verschillende pathotypen binnen een soort zijn uitwendig aan elkaar gelijk maar verschillen van elkaar in de mate waarin ze bepaalde rassen aantasten. In Nederland worden de volgende pathotypen onderscheiden:

  • Ro1

  • Ro 2/3 (= Ro-rest)

  • Pa 2

  • Pa 3

 

Ro zijn de aaltjes van het type rostochiensis, Pa van het type pallida. De resistentie van aardappelrassen tegen pathotype Ro1 is meestal absoluut. Resistente rassen verminderen de aaltjespopulatie met ongeveer 80 %., De verklaring daarvoor is, dat de resistente rassen het aaltje wel uit de cyste lokken, maar dat het ras geen reuzencellen vormt. Het aaltje verhongert daardoor. Er zijn echter altijd aaltjes, die in de cyste achterblijven. Dat is de verklaring voor het feit, dat de reductie 80 % is en niet 100 %. De inzet van een volledig resistent ras werkt dus als een bestrijdingsmaatregel.

De resistentie van rassen tegen aaltjes van het type pallida is veel ingewikkelder. Deze resistentie is partieel, dat wil zeggen gedeeltelijk.  Er wordt bij pallida onderscheid gemaakt in twee pathotypen namelijk Pa2 en Pa3. In de praktijk blijken er echter veel meer pathotypen voor te komen. Het onderscheid is tussen de verschillende typen is niet altijd even duidelijk. Er zijn grote verschillen in de mate van resistentie tussen verschillende rassen.

Bij rassen met een partiële resistentie is sprake van een relatieve vatbaarheid. Dat is de vermeerdering van de aaltjes op het te onderzoeken ras als percentage van de vermeerdering van de aaltjes op een volledig vatbaar ras bij dezelfde aaltjesdichtheid. Als de vermeerderingsfactor bij een volledig vatbaar ras 20 is, en bij een partieel resistent ras wordt en een vermeerderingsfactor van 5 gevonden, dan is de relatieve vatbaarheid van dat ras 5/20 x 100= 25%.

Er is een indeling gemaakt van 9 virulentieniveaus. Bij virulentieniveau 9 heeft het ras een relatieve vatbaarheid <1%. Zo’n ras is dus vrijwel absoluut resistent en kan gebruikt worden als bestrijder van cystenaaltjes. Bij virulentieniveau 2 heeft  het ras een relatieve vatbaarheid van 100% en is dus volledig vatbaar. Aangezien het mogelijk is dat er rassen zijn die een hogere vermeerderingsfactor hebben dan de standaard, is er ook nog een virulentieniveau 1.

Per aardappelras is de resistentie voor de verschillende pathotypen vastgelegd in een rassenlijst. Deze lijst en meer informatie over de regelgeving rond aardappelmoeheid en de resistentie van aardappelrassen vind je op de site van de  NVWA.  Soms worden er pathotypen gevonden die virulenter zijn dan de in de testen gebruikte pathotypen. In dat geval moet er een rassenkeuzetoets uitgevoerd worden om te kijken welke rassen op die percelen geteeld kunnen worden.

Maatregelen

Maatregelen

De bestrijding van het aardappel cysteaaltje moet op een geïntegreerde wijze worden aangepakt. Alleen chemische bestrijding is niet afdoende.

Vruchtwisseling

Elk jaar, dat er geen aardappelen op het veld staan neemt de populatie van het aaltje af met ongeveer 35 %. Een ruime vruchtwisseling is dus een belangrijk wapen in de strijd tegen het aardappel cysteaaltje. Komt er aardappelopslag voor in de nateelt van het aardappelgewas, dan neemt het aaltje niet in aantal af, maar kan er zelfs sprake zijn van vermeerdering van het aaltje.

Bestrijden van aardappelopslag

Opslagplanten vermeerderen het aaltje. Op het moment wordt een wettelijke norm gehanteerd van maximaal twee opslagplanten per m² na 1 juli. Aardappelopslag bestrijd je door zorgvuldig te rooien, voorkomen van rhizoctonia (veel kleine knolletjes), laat ploegen (bevriezen van verliesknollen) en door opslag chemisch te bestrijden door het aastippen of aanstrijken van opslagplanten.

Bedrijfshygiëne

Voorkom het verslepen van grond van het ene bedrijf naar het ander met bijvoorbeeld rooimachines. Op deze wijze kan een besmetting van het ene perceel naar het nader versleept worden.

Grondonderzoek

De teelt van resistente rassen is één van de methoden die ingezet kan worden in de geïntegreerde bestrijding van aardappelmoeheid. Een teler moet wel weten om welke type aaltje het gaat en hoe hoog het besmetting niveau is. Het telen van een ras met een  resistentie tegen G. rostochiensis heeft weinig zin op een perceel waar de aaltjes populatie hoofdzakelijk bestaat uit G. pallida aaltjes. Onderzoek op besmettingsniveau en pathotypen wordt uitgevoerd door verschillende onderzoekslaboratoria. Soms is alleen een bepaald deel van het perceel besmet. In een dergelijk geval kunnen de maatregelen beperkt blijven tot het besmette perceels gedeelten. Met een AM intensief onderzoek kan aangetoond worden om welke perceels delen het gaat.

Teelt van resistente rassen

Afhankelijk van het type besmetting en de grootte van de aaltjespopulatie kan de teler een ras inzetten, dat onder zijn omstandigheden het beste past. Dat kan een ras zijn dat de aaltjespopulatie kleiner maakt, of een ras dat de aaltjespopulatie niet laat groeien. De rassenlijst van de NVWA kan als basis voor deze keuze dienen als uit grondonderzoek bekend is welke pathotypen in een perceel voorkomen en in welke mate.

Chemische bestrijding

Vloeibare middelen doden alle aaltjes die in de grond voorkomen en zijn dus niet selectief. Een goed uitgevoerde ontsmetting doodt ongeveer 80 % van de aardappel cysteaaltjes. Granulaten zijn wel selectief, ze verlammen de aaltjes, die door het gewas worden gelokt. Toegepast net voor een aardappelteelt zullen dus alleen aardappel cysteaaltjes worden gedood. Het gebruik van de zogenaamde grondontsmettingsmiddelen staat vanwege milieubelasting volop ter discussie. .

In het programma aaltjesschema kunt u een bepaald bouwplan of teeltplan inbrengen. Het programma rekent door welke aaltjessoorten u kunt verwachten bij het gegeven bouwplan. Ook geeft het programma achtergrondinformatie over verschillende aaltjes.

Aanvullende informatie

Kijk voor aanvullende informatie in het Handboek aaltjesmanagement.

Â